1header_hansvervoort.jpg - Roel van Duyn - Zweet (1973, 2e deel van de trilogie Bloed, Zweet en Tranen)

Welkom op de website van Hans Vervoort

Roel van Duyn - Zweet (1973, 2e deel van de trilogie Bloed, Zweet en Tranen)

Recensie van Hans Vervoort in Vrij Nederland (23-06-1973)










Een tinnen-soldaten-roman

 

 

Een halfjaar of zo geleden werden we opgeschrikt door het bericht dat Roel van Duyn gevraagd had om een paar weken als vrijwilliger ervaring op te mogen doen in het leger, om op grond daarvan het tweede deel van zijn romantrilogie Bloed, Zweet en Tranen te schrijven. Minister de Koster weigerde, maar de roman kwam er toch dank zij de informaties die Van Duyn van derden kreeg.

Helaas is het geen goed boek geworden. Dat ligt niet aan Van Duyn, die er duidelijk erg zijn best op gedaan heeft, het ligt domweg aan het feit dat hij geen roman kan schrijven. Hij maakt het zichzelf ook al erg moeilijk door als hoofdpersoon een oude Egyptenaar te kiezen, de schrijver en filosoof Ani uit de 15e eeuw voor Christus, die door een vreemd en vermoedelijk niet zo vaak voorkomend toeval in Nederland herboren wordt als twintigjarige recruut. 

Dat Van Duyn eigenlijk weinig afweet van het dagelijkse bestaan in het leger is hier en daar te merken ('verzwaard' betekent voor hem volle etmalen celstraf, iemand die zijn eerste grijs nog draagt is voor hem een verse recruut), maar hij weet natuurlijk eigenlijk ook niet veel van het zieleleven van een Egyptenaar van 35 eeuwen geleden. 

Dat leidt tot een boek dat een zeer bedachte indruk maakt. Voor een goede schrijver hoeft dat geen bezwaar te zijn, zoals talloze (en dan vooral buitenlandse) professionele romanschrijvers bewijzen. Maar Van Duyn trekt zijn karakters op uit slogans en bezweringsformules. Aan de ene kant staat de rechtschapen Ani met enkele verontruste Nederlanders, die elkaar voortdurend steunen en moed toespreken en stralend aankijken. Aan de andere kant de vertegenwoordigers van het zwarte monster van de macht en de machtswellust: de schietgrage rekruut, de bombastische meerdere, de psychiater die Ani beschouwt als een geval voor een proefschrift. 

Door die zwartwit-tekening krijg je snel balen van het verhaal, temeer omdat levensechte anekdotes ontbreken. Ani zakt nooit eens door, neemt in het hele boek geen gevulde koek of kokos-makroon tot zich en (net zoals in Bloed) het naar bed gaan met een meisje is omgeven door een waas van mystiek en bewustwording: 'Haar handen omvatten mijn penis. Hij is groot en straalt als de zon. Ik ben Re en zij is Noet. Het leven begint.' Straalt als de zon! Toemaar. Ik ben Re en zij is Noet.

Het hele boek door wordt de lezer trouwens vergast op een cursus Egyptologie met een woordenlijstje aan het slot. Eigenlijk had ik dan ook wel sympathie voor de reacties van legerautoriteiten op het verschijnsel Ani. Als een eenvoudig commandant geconfronteerd wordt met een eigenaardig tiep dat hem toespreekt zeggende 'Vergun mij, goddelijke Horus zoon van Osiris, gij die uw oog in de strijd met Set geofferd hebt, vergun mij het woord tot u te richten' dan kan ik me uitstekend voorstellen dat hij antwoordt: Zeg maat, je moet niet denken dat wij hier dit soort aanstelleritus slikken'. Die man kan immers niet weten dat het hier gaat om een echte, door Van Duyn geheel eigenhandig tot leven gebrachte Oude Egyptenaar?

De psychiater laat zich eveneens door deze schrijverstruc in de luren leggen en uiteindelijk ook van Duyn zélf want in, de tweede helft van het boek begint hij hints te geven dat het misschien toch gaat om een Hagenaar die een beetje verstrikt is geraakt in zijn studie Egyptologie. Tegen die tijd is er al een hoop narigheid gebeurd met Ani (enkele douwen, 5 maanden Nieuwersluis) en rennen we met Roel onverbiddelijk af op de slotfase waarin, net als in Bloed, de hele zaak ten onder gaat in een orgie van geweld. De soldaten komen in opstand, spreken elkaar hard, verbitterd, stralend, huilend, gillend en schreeuwend toe en sterven in de genadeloze kogelregen die hun meerderen op hen afvuren.

Dit lijkt me al met al nog wel het beste gedeelte van het boek. Al verlaat van Duyns slechte schrijfstijl hem geen moment, toch slaagt hij er hier in om de overspannen sfeer van zo'n kazerne-revolutie over te brengen en tegelijk de plaatsvervangende deftigheid van het uiteraard onmiddellijk opgerichte organiserend comité te schilderen: 'Ani keek niet op na het geklap maar verwisselde zijn papieren (...) '"Je vindt het zeker wel goed dat ik nu voorzitter ben?" vroeg Bert Molenaar bij de microfoon aan het midden van de tafel. "Anders wordt het zo autoritair allemaal." Ani stemde toe. Hij ging naast John achter de tafel zitten. (...) John wilde Bert een vuurtje geven voor de sigaret die deze al tussen zijn vingers klemde, maar Bert schudde kort het hoofd.' 

Fraaie komische beschrijvingen vind ik dit, maar helaas moet ik erbij zeggen dat ze niet zo bedoeld zijn. Ook in dit tweede deel van de trilogie heeft van Duyn namelijk geen grammetje gevoel voor humor geïnvesteerd (van deel III, Tranen, hoeven we in dit opzicht evenmin iets te verwachten). 

Al met al geloof ik dat ik me niet vergis als ik dit boek zonde van het papier en de daarvoor geofferde bomen noem. Uit literair oogpunt stelt het niets voor, zoals iedereen kan zien die er een paar pagina's in leest. Maar dat mag hier niet de enige norm zijn, want tenslotte is het ook kennelijk bedoeld als een politiek pamflet: het leger voor het gewone volk uitgelegd en aan de praktijk gedemonstreerd.

Wel, als politiek pamflet lijkt het me een oneerlijk document. In de eerste plaats vanwege enkele wel erg ongeloofwaardige incidenten, zoals bijvoorbeeld de adjudant die op pagina 47 Ani een klap op zijn mond geeft, ten overstaan van een groep recruten en een meerdere. Van Duyn meldt dit en passant, alsof het een normaal voorval is (iets wat adjudanten zo af en toe mogen doen), maar wie in dienst is geweest weet dat zo'n gebeurtenis onvoorstelbaar is. Schreeuwen, schelden en afknijpen ja, maar slaan is iets dat geen enkele groep van Nederlandse soldaten zou pikken. Ook het voorval van het meisje dat met de commandant naar bed gaat om Ani in zijn cel te mogen opzoeken, lijkt mij door van Duyns romantische inslag ingegeven. En tenslotte heb ik me geërgerd aan de wijze waarop volgens van Duyn in Nederland een kazerneopstand zou worden neergeslagen: de generale staf eist dat de muiters zich binnen 15 minuten (!) overgeven, en gaat na het verstrijken van deze periode onmiddellijk over tot het bommen-en-granaten-werk. 

Erger nog, het mooie meisje waarvoor Ani's penis ooit straalde als de zon, rapporteert later: 'Ze hebben de meesten gedood. Tijdens het gevecht zogenaamd. Maar lang nadat ze zich overgegeven hadden werd er nog geschoten (...). Toen de eetzaal en de barakken aan puin waren gebombardeerd verscheen Grootjan op het terrein. Met een verrekijker wees hij een soldaat op Bert, die zich onder een stuk steen verborg. Ik hoorde de soldaat drie schoten lossen.' 

Ik word lacherig bij pogingen om me voor te stellen hoe iemand zich onder een stuk steen verbergt, maar die drie schoten neem ik wèl serieus, en daar geloof ik domweg niet in. Roel van Duyn moet toch weten dat kazernes normaal op het telefoonnet aangesloten zijn en dat Nederland vrij veel kranten en actualiteitenrubrieken heeft die daar gebruik van zouden maken in een dergelijk geval, waardoor de autoriteiten sterk in hun gedragingen belemmerd zouden worden. En dan geef ik Van Duyn nog cadeau (je komt met dit soort boeken werkelijk in belachelijke discussies terecht) dat ik er sterk aan twijfel of hogere legerautoriteiten zo snel tot dergelijke rigoureuze maatregelen zouden overgaan: iemand uitkafferen en hem een paar weken zwaar geven is een ding, dat doen vaderfiguren nu eenmaal, maar iemand in koelen bloede doodschieten lijkt mij zelfs voor beroepsmilitairen niet zonder problemen.

Een ander bezwaar dat ik tegen dit pamflet heb, betreft het feit dat Van Duyn in zijn boek geheel voorbijgaat aan de grote massa van de Nederlandse soldaten. Het conflict dat hij schildert is een conflict tussen enkele verlichte geesten onder de dienstplichtigen en de kwade geesten van de legerautoriteiten. Maar daartussen bevindt zich natuurlijk een enorme groep dienstplichtigen, die stuk voor stuk ongetwijfeld balen van de dienst, maar het leger toch bestaansrecht toekennen. Voor die groep, heeft, van Duyn het boek geschreven, neem ik aan. Het zou aardig geweest zijn als hij ze ook een plaats in zijn verhaal had gegund, inplaats van over hun hoofd heen een bloedig gevecht met de legerleiding aan te gaan.