1header_hansvervoort.jpg

Welkom op de website van Hans Vervoort

Fragment: Het wonderschone meer van Maninjau

"Heeft u niet een Hollandse man voor mijn dochter?" vraagt de oude Sumatraanse vrouw. Ze zit in een rolstoel op de veranda van het restaurant, en haar dochter is zojuist naar binnen gegaan om af te rekenen.
We kijken uit over de weidse stilte van het Maninjau meer en zijn aan de praat geraakt. Ze is half verlamd en articuleert slecht, maar haar zwarte kraalogen zijn alert.
"Ik heb in Amsterdam nog een ongehuwde zoon", zeg ik lacherig. Dom, want hier in het matriarchale Minangkabau-gebied is het zoeken van een geschikte schoonzoon een serieuze zaak en de verantwoordelijkheid van de moeder. Zij wil dus meteen alles over hem weten. Gelukkig komt haar dochter al weer snel naar buiten en verandert direct het onderwerp: ook hier zijn de jonge vrouwen geemancipeerd. Na het uitwisselen van beleefdheden voert zij haar moeder haastig weg. Jammer voor mijn zoon, want Lake Maninjau is een heel mooie plaats om je leven door te brengen. "Ze hebben hier alles", zegt onze chauffeur jaloers als hij ons langs het grote meer rijdt, "sawahs voor de rijst, vissen in het meer, water uit de bergen, en schoonheid voor het oog".
Hij heeft gelijk. De meeste buitenlanders die Sumatra bezoeken gaan een paar dagen naar het bekende Toba meer en steken dan over naar de oudheden van Java. Maar wie in Sumatra blijft en wat verder naar het zuiden trekt ontdekt het ene natuurparadijs na het andere. En Danau (meer) Maninjau is één van de mooiste. Vanuit Bukittingi, de levendige hoofdplaats van West-Sumatra is het een rit van twee uur door fraai berglandschap. De tocht eindigt met de "weg van de 44 bochten", een adembenemende daling naar het toch nog op 500 meter hoogte gelegen meer. Halverwege stoppen we. Beneden ons ligt op een bergplateau een prachtig Minangkabaus huis. Het groen van de zes puntdaken harmonieert prachtig met de omliggende gele sawah's en het wazige blauw van het verre meer. Een droomhuis.
Een paar bochten verder woont een kolonie kleine apen die zich goed in leven kunnen houden in het woud, maar graag wat pinda's of bananen van passerende automobilisten afbedelen. De brutalen hebben ook hier de wereld maar het lukt me om eerst met een worp pinda's de mannetjes weg te lokken zodat ik snel een moeder met haar jong aan een handvol kan helpen.
Nog een paar (keurig genummerde) bochten verder en we zijn aan het Maninjaumeer.
Grote toeringcarbussen kunnen deze nauwe bochten niet aan, dus druk is het nooit op lake Maninjau. Er is ook maar één fatsoenlijk hotel hier, volgens onze chauffeur, en dat is Pasir Panjang Permai.
Het is prachtig gelegen aan het meer, gebouwd op palen, half in het het water. Ik krijg de prijslijst te zien, en mijn oog valt op de naam van de beste categorie kamer die te vergeven is: Super de Lux.
Het is lang geleden dat ik die uitdrukking voor het laatst heb gehoord en ik ga er meteen voor. "Saya mau (ik wil) superdelux!" hoor ik mezelf zeggen. Met mijn gezellin sta ik even later in de grote kamer die betere dagen gekend heeft maar voor 17 Euro toch alles biedt wat een mens nodig heeft. Het mooist is het balcon met de ligstoelen en het uitzicht op het weidse gladde meer waarvan de overkant in een blauwige sluier is gehuld. Het is stil.
Danau Maninjau is net zoals het Tobameer in oorsprong een enorme krater. Bergbeken voeren het water aan waarmee dit gigantische kratergat een prachtig zoetwatermeer is geworden. Het is 15 kilometer lang en 7 kilometer breed. Aan twee kanten stijgt een bergwand hoog op, aan de noordkant en de oostzijde is een strook vlak land van enkele kilometers breedte. Daar liggen de dorpen en de sawah's. Alhoewel Maninjau op hoogte ligt is de temperatuur hier wel degelijk tropisch maar gelukkig kunnen we zo vanuit het hotel met een trapje afdalen in het meer. Het water is plezierig warm en helder, soms raken je watertrappende voeten een waterplant en dat geeft even een schrikreactie. Maar al snel drijf je aangenaam weg op het lauwe water.
's Avonds zitten we in het grote restaurant dat bij het hotel hoort. Aan de wanden hangen oude prenten van gevechten uit de koloniale tijd: het bestormen van bentengs (forten).
Onder de tekeningen en foto's zien we de namen van Ridder de Stuers, Generaal van den Bosch, Kolonel van der Heyden, de koloniale veroveraars van een eeuw geleden. Als tegenwicht is er ook een groot bord met een tekst van Sukarno uit 1948 waarin hij Maninjau prijst (als kind was hij hier vaak).
Een kleine islamitische dienster, het haar zorgvuldig verborgen in een strakke hoofddoek, neemt onze bestelling op. Als we zitten te wachten komen er twee mannen binnen, keurig in het pak. Terwijl de één blijft staan loopt de ander ernstig toe op de eigenares, een struise vrouw van een jaar of zestig die wat doelloos bij een tafel staat. Hij neemt haar hand in de zijne, spreekt haar toe terwijl ze knikt en geeft haar daarna nog een bemoedigend tikje op de schouders. Vervolgens gaat hij terzijde staan terwijl de tweede gast nadert en op zijn beurt het ritueel volvoert. Daarna vertrekken ze. Een condoleance-bezoek, iets anders kan het niet zijn, en van onze chauffeur horen we later dat haar echtgenoot enkele maanden eerder is overleden. "Zij is nog wat in de war", weet hij te vertellen, "daarom is het hotel ook een beetje verwaarloosd."
De eigenares zien we de volgende dagen voortdurend in gedachten rondzwerven door het restaurant en tot mijn verrassing barst ze geregeld uit in welluidend gezang. Ze heeft een mooie volle alt. Nog verrassender is dat zij Engelse teksten zingt: "Come here my darling" hoor ik, en "Never leave me now". De melodie die ze zingt maakt een zelfbedachte indruk.
Soms, als er een bekende klant binnenkomt is ze ineens alert en gastvrouwelijk, maar een half uur later slaat het verdriet weer toe en staat ze in gedachten bij het kasregister.
Na het eten waag ik het erop een fles bier te bestellen om mee te nemen naar de kamer en het islamitische meisje brengt het met enthousiasme: "Dingin betul!" (lekker koud) zegt ze. Erg zuiver in de islamitische leer is men hier - gelukkig voor mij - niet: de grote flessen Bir Bintang zijn overal verkrijgbaar.'s Avonds proberen we de televisie en als ik er in geslaagd ben de stekker met een elastiekje goed in het stopcontact te houden kijken we onze ogen uit naar de Indonesische versie van Weekend Miljonairs. En daarna Idols!
Men is nog niet ver gevorderd in de selectie, de kwaliteit van de zang is bedroevend en niemand van de deelnemers weet raad met z'n handen. Maar wie bang is dat de Amerikaanse cultuur afgewezen wordt door de islamitische jeugd van Indonesië heeft het mis: iedereen zingt Engels. Zelfs de jongeman die zijn zangstijl baseerde op het geschreeuw van de moskee en een soort sirene-geluid produceert, heeft een Engelse tekst. Op het andere net is het programma "Dansa Yo Dansa!"aan de gang. "I don't care who's right or wrong" croont een bejaarde zanger terwijl gebrilde echtparen voorzichtig quicksteppen. Eén van de heren, hij oogt als een zakenman, heeft een splinternieuwe spijkerbroek aan en tilt bij elke vierde tel even zijn rechtervoet op. Hij swingt! Ik hou van dit bescheiden en onhippe volk, bedenk ik.

De volgende ochtend ben ik om zes uur wakker. De dag aarzelt te beginnen, het licht is pril, de wind ligt stil. Ik zit op het balkon en kijk naar het spiegelgladde donkerblauwe meer en de wazige bergen aan de overkant. In de verte zijn een paar kleine eenmans-prauwen bezig de fuiken te lichten. Het lijkt erop dat het meer verdeeld is in segmenten, de bootjes liggen op regelmatige afstand van elkaar. Geleidelijk komen ze dichterbij de wal, fuik na fuik lichtend. Met een zwaai gaat het geleegde net weer terug in het water. Het is stil, op een ver gejoel na van een paar jongetjes die in het water spelen.
Na het ontbijt rijden we de weg af die langs het meer loopt, langs de paar dorpen die er zijn.
In het verste dorp staat een kleine menigte aan de kant van de weg te kijken, Er liggen twee grote prauwen in het water, elk met tien roeiers die paarsgewijs achter elkaar zitten. Achterin staat de stuurman overeind, het roer in de hand. Aan de steven zit een trommelaar. De ene boot is rood geverfd, de andere blauw, dit zijn ploegen van verschillende clans. Op een voor ons onhoorbaar teken beginnen de teams ijverig te peddelen, de toeschouwers waar wij bij staan kijken zwijgend toe. De trommels klinken. Als de rode boot wint klinkt uit de verte gejuich, we staan bij de verliezers.
Bij het ontbijt hebben we een jongeman gesproken die hier met wat vrienden internationale paragliding wedstrijden organiseert. Vandaag is de laatste etappe, vanaf de bergen zal men komen aanvliegen en landen aan de kust van het meer. Het affiche belooft in zelfgemaakt Engels:
FUN PARAGLIDING'S GAME with very SURPRISED GIFT FOR THE WINNER
Dat moeten we zien! Op de plek van de vermoedelijke landing staart een aantal passanten omhoog. Heel in de verte zijn een paar stipjes te zien, soms komen ze wat dichterbij, dan vliegen ze weer weg. De thermiek is kennelijk uitstekend.
Terwijl we staan te kijken komt een auto langs en de berijder besluit dat hij wil weten waar iedereen naar staat te kijken. Hij parkeert de wagen aan de kant van de weg en heeft pech: zijn linker voorwiel past precies in een diepe gleuf in het wegdek. Even probeert hij nog of hij er met wat extra druk op het gaspedaal uit kan komen, maar de auto zit muurvast. Ik kijk benieuwd toe, hoe pakt men zoiets hier aan? Vrouw en kind stappen uit en gaan zonder mopperen een eindje verder op de grond zitten wachten. Vader kijkt peinzend naar het voorwiel. Wat te doen? Een passerende bromfiets remt af, de behelmde rijder bekijkt samen met de vader het probleem.
Zullen ze gaan tillen en duwen? Ik sta op het punt om mijn Europees-massieve duwgewicht aan te bieden, als de brommer weer opstapt en wegrijdt. Vreemd, doen ze hier niet aan burenhulp? Maar het probleem blijkt al opgelost. Vader pakt een krik uit de achterbak en krikt de linker voorkant van de auto omhoog tot het wiel uit het gat is getild. Daarna kruipt hij achter het stuur, vrouw en kind stappen in. Met vol gas springt de auto achteruit, de krik klapt om maar het voorwiel kan net de rand van het gat bereiken en de auto staat weer op veilige bodem. Vader stapt uit, pakt de krik en doet die weer in de achterbak. Daarna rijdt de auto weg, ditmaal met een ruime bocht om de kuil heen. Het gaat allemaal met geoefende vanzelfsprekendheid. Wie in Indonesie auto rijdt moet weten hoe je je uit een kuil kan redden, is de moraal. Terwijl ik het overdenk is de eerste paraglider al over ons heen gevlogen, het stipje dat hij eerst was is nu een mens in een jumpsuit, hangend aan een zeil. Hij landt in de sawah, we zien de boer boos z'n vuist schudden naar de Surprised Gift op zijn land.
Later die dag gaan we de 44 bochten weer omhoog. Ik kijk onderweg opnieuw naar het groengedakte droomhuis en zwaai naar de aapjes. En bij de twintigste bocht stop ik en neem een panoramafoto van dit wonderlijk stille meer. Ooit heb ik een verhaal gelezen over een reiziger die in een onherbergzaam gebergte bij toeval een smalle bergpas ontdekte welke toegang gaf tot een vallei van grote schoonheid. Daar woonde - onvindbaar voor de wereld - een volk in vrede en geluk. Niemand werd daar ouder, niemand had gebrek. De naam van de vallei in dat verhaal ben ik vergeten, maar het zou best Maninjau geweest kunnen zijn.

De foto's die bij dit hoofdstuk horen, kunt u hier bekijken. 

En wie meer wil weten over het meer, de omgeving en de bevolking, moet een kijkje nemen op
www.maninjau.nl. Op deze site ook recente toeristische informatie (onderdak, bereikbaarheid, uitstapjes enz.)