1header_hansvervoort.jpg

Welkom op de website van Hans Vervoort

Het Project van ...

(Gepubliceerd in het verenigingsblad van de Vereniging van Letterkundigen)

Hans Vervoort (1939), auteur van een dozijn verhalenbundels en romans, schrijft nu een trilogie over zijn werk bij de Weekbladpers en legt in "Het Project Van" uit waarom.

Op vrijdag 21 maart 2003 liep ik Theo Bouwman tegen het steeds moeilijker te missen lijf op de Hoogte Kadijk, zijn nieuwe woonplek. Hij vertelde me dat hij mijn verhalenbundel Geluk is voor de Dommen gelezen had.
"En wat vond je?" vroeg ik tegen beter weten in. "Nou, niet veel soeps", zei hij. Ik wist dat Theo alleen op St Juttemis complimenten uitdeelde en trok me er dus niet veel van aan.
"Weet je wat jij eens moet doen?" vervolgde hij,"je moet iets doen met al die memo's waar je mij mee bestookte. Dáár zat een doodenkele keer wel iets aardigs bij."
"Dat is waar", beaamde ik, "dat werd dan je middellange termijnplan, niet?".
Dit snedige antwoord bedacht ik natuurlijk pas op weg naar huis. Theo Bouwman, voor degenen die het niet weten, was van 1981 tot 1994 directeur bij uitgeverij Weekbladpers (Vrij Nederland, Opzij, Voetbal International enz.), vertrok daarna naar het Land van de Vele Bladen, kortweg VNU, en was toen ik hem in 2003 weer tegenkwam pas benoemd tot hoogste baas van het krantenconcern PCM. Een druk baasje wiens blaflach in de wandelgangen al van ver te horen was. Bij PCM vond hij, zoals bekend, zijn Waterloo.
Zelf werkte ik van 1975 tot 2000 bij de Weekbladpers, eerst als marktonderzoeker en later als uitgever van o.a. VN, Opzij. Daarnaast probeerde ik zoveel mogelijk tijd te maken voor wat ik het liefst deed: verhalen schrijven. Theo Bouwman en ik lagen elkaar wel, maar we hadden in onze Weekbladpersjaren ook veel zakelijke onenigheden, altijd eindigend in een gang naar het café De Engelbewaarder waar ik hem vervolgens onder tafel dronk. Theo kon niet goed tegen alcohol en deed mij na enkele whisky's sterk denken aan een zaklantaarn waarvan de batterij op is: af en toe gloeit het lampje nog even, maar het einde is nabij. Hij herstelde wel snel: tegen sluitingstijd was hij na een korte dommel weer muntfris en ik, pilsjes drinkend, inmiddels total loss. Het idee om een boek te schrijven over mijn 25 Weekbladpers-jaren, zoals hij op de Hoogte Kadijk opwierp was nog nooit bij me opgekomen. Ik schreef altijd literaire fictie en had na een dozijn romans en verhalenbundels een plekje in de bibliotheek gekregen tussen Verrips en Vestdijk, de Biblion-recensenten droegen mij op handen. Maar het leek me niet netjes om mijn kantoorervaringen te gebruiken voor een literair werk. Enkele jaren eerder had J.J. Voskuil 5000 pagina's volgeschreven over zijn tijd bij het Meertens Instituut en daarbij geen seconde geaarzeld zijn oud-collega's te kakken te zetten. Prachtig proza waarvan ik na 80 pagina's wel dacht: hier wil ik niet wezen. Waarom op deze plek 30 eendere jaren doorbrengen en daarvan elke zure dag beschrijven? En waarom je collega's zo afkatten?
De suggestie van Theo Bouwman viel dus op schrale bodem. Mijn natuurlijke verhaallengte als schrijver was trouwens 50.000 woorden, een royale novelle die dan door de uitgever werd uitgewalst tot een roman van pakweg 200 pagina's. Ik maakte wel gebruik van de decors die ik kende, de marktonderzoekwereld of de bladenuitgeverij, maar verzon de gebeurtenissen en personages.
Nu ik met pensioen was en eindelijk echt tijd had voor de schrijverij was ik van plan op die voet verder te gaan. Toch maakte de opmerking van Bouwman iets bij me los. De Weekbladpers was een bijzonder bedrijf, de uitgeverij was eigendom van de werknemers en alle belangrijke besluiten werden gezamenlijk genomen. In tegenstelling tot Voskuil hield ik veel van mijn werk, ik voelde me ook thuis in dit linkse reservaat met markante hoofdredacteuren als Rinus Ferdinandusse en Cisca Dresselhuys en werkte er zelfs als directeur-uitgever met plezier. Terwijl zo'n plaats aan de top juist bij zo'n bedrijf het minst aantrekkelijk was. Zou het mogelijk zijn een tegenpool van Het Bureau te schrijven, vroeg ik me af. Een kroniek over een aardig en zinvol bedrijf? De consequentie zou toch wel zijn dat ik - net als Voskuil - eerlijk zou moeten schrijven over mijn kijk op collega's. Wie ooit in een organisatie gewerkt heeft weet dat dat een enorme stap is. In de werksfeer zeg je nimmer wat je echt van elkaar vindt, want je moet met elkaar verder. Dáárom staat elk kantoor bol van de spanning. Als ik een boek over mijn 25 jaar bij de Weekbladpers schreef zou ik die code moeten doorbreken, net zoals Voskuil gedaan had. Hopelijk schemerde mijn liefde voor het bedrijf en zijn mensen er doorheen, maar zeker was ik daar niet van. Na een paar maanden nadenken zond ik Theo Bouwman een mailtje. "Theo, als ik je suggestie volg en een boek over de Weekbladpers schrijf, dan kan je er spijt van krijgen." Hij mailde prompt met bravoure terug: "Ik kan wel wat hebben, dus houd je niet in!"
Dat lukte. Na het uitkomen van deel 1 van Het Bedrijf, in november 2007, deden 38 bewoners van de Hoogte Kadijk aangifte van ondraaglijk tandengeknars in hun directe omgeving. Maar Theo Bouwman hield woord en zond mij op 29 oktober 2007 toch zijn complimenten. Op die dag valt dus St Juttemis, weet ik nu.
De critici reageerden heel verschillend op Het Bedrijf.
De kwaliteits-vergelijkingen met Voskuil waar ik tegenop zag - een monumentaal voorbeeld immers - bleven uit. Maar opvallend vaak ging de recensie over de vraag waarom ik het boek een roman noemde, terwijl het zo duidelijk op de werkelijkheid gebaseerd was. Voskuil kreeg die vraag nimmer, terwijl hij dagboeken uittikte en geregeld verzekerde dat alles wat hij in zijn roman opschreef klopte. Ik had alleen mijn geheugen, wist dat herinneringen bedrieglijk kunnen zijn en legde in een korte inleiding uit dat ik het daarom een roman noemde. Dat werd me vervolgens keer op keer als verwijt voor de voeten geworpen: een roman is fictie en dat was dit niet. Hoe ik het dan wel moest noemen weet ik nog steeds niet. Voskuils autistische benadering werkte duidelijk beter dan mijn nette uitleg, een tip voor wie mijn spoor wil volgen.
Het schrijven van Het Bedrijf was een ervaring apart. Bij fictie bedenk je personages en gebeurtenissen en probeert ze overtuigend te beschrijven. Hier ging dat totaal anders. Niks verzinnen, ik moest juist proberen uit mijn geheugen waargebeurde scênes op te roepen van soms 25 jaar geleden. De daarbij betrokken mensen voor me zien en proberen te reconstrueren wat er werd gezegd en gedaan. Toen ik eenmaal de slag te pakken had buitelden de herinneringen over elkaar heen en schreef ik achter elkaar twee delen van ruim 450 pagina's. Ik ben nu bezig aan een even omvangrijk deel 3.
De moeilijkheid bij een kantoorkroniek is niet het bedenken van het verhaal, maar het bevrijden van het verhaal uit een overdaad aan herinneringen. Wat laat je weg, is hier de kunst. De personages lopen ook naar believen de vertelling in en uit, afhankelijk van hun eigen carrièreplannen of de tevredenheid van de werkgever. Voskuil had ruim 250 personages en ik kom in de buurt. Ze ontwikkelen zich meestal niet en ook de gebeurtenissen in het bedrijf voldoen niet aan de spanningsboog die de lezer van een roman verwacht. Het echte kantoorbestaan sappelt maar door, eigenlijk, met onverwachte en onaangekondigde wendingen. Hoe maak je daar een verhaal van dat voor buitenstaanders toch interessant is?
Voskuil nam het grootste risico dat ik ooit een schrijver heb zien nemen, door domweg niet te selecteren en zijn 30 jaar ellende, eenzaamheid en wanhoop eindeloos, jaar na jaar en bijna dag na dag te verslaan, in vaak zelfs dezelfde bewoordingen. Ik koos voor scênes, voor gebeurtenissen, voor personages.
Theodor Holman schreef in het Parool: Waar Voskuil de leegte van het kantoorbestaan beschrijft, beschrijft Vervoort de volheid; zijn boek geeft de agressieve strijd op de apenrots weer.
Beter kan ik het verschil niet samenvatten. Ik heb nu nog één deel te gaan, deze laatste meer in Voskuils stijl, vol weemoed over mijn laatste jaren bij de uitgeverij toen de tijden veranderden en moderne managers "alles anders" wilden en in elke kuil vielen waarvoor ik ze als oude rot had willen waarschuwen. "De dood van Maarten Koning" heette het laatste deel van Het Bureau en zoiets zal ook mijn deel 3 worden. Alles eindigt altijd slecht, daar zijn hij en ik het over eens.
Voor mij persoonlijk is de meest wonderlijke ervaring bij dit project dat ik altijd gewend was mijn werk en de schrijverij uit elkaar te houden en dat nu pas, bij Het Bedrijf, die 2 bezigheden samen komen. Ze hebben een betekenis gekregen die ze daarvoor niet hadden: het één dient het ander, het bedrijf dient mijn schrijfbehoefte en omgekeerd zijn veel personages dankbaar dat ik hun leven bij deze bijzondere uitgeverij heb opgetekend. Als schrijver heb ik nooit aan die mogelijkheid gedacht, fictie-gericht als ik was. Misschien moet ik Theo Bouwman toch eens een bedankmailtje zenden.

Hans Vervoort