1header_hansvervoort.jpg - De Invaller

Welkom op de website van Hans Vervoort

De Invaller

 
Na een tijdje krijg je toch vaak genoeg van elkaar. We waren nu al zover dat we liever aparte hotelkamers namen, en ik klopte tegenwoordig ook netjes voordat ik haar kamer binnen ging.
Nancy was weer eens bezig met het wratje op haar duim. Ze zat in haar slipje bij het raam. De luiken waren dicht, de horren gesloten tegen de muskieten, een schraal peertje verlichtte de zwartbemoste wanden. In de tropen liggen ook de avonden zwaar en warm. In een hoek stond een elektrische fan koket te draaien en te knikken en bundels wind rond te slingeren. Desondanks glom Nancy van de transpiratie.

„Je vat kou zo", zei ik. Ze haalde haar schouders op en ging door met haar werk. Regelmatig maakte ze een watje nat met de vloeistof uit het flesje dat ze zich in Singapore had laten aansmeren. U poetst en poetst en de wrat verdwijnt, stond op het etiket te lezen. Voor zover ik het kon bekijken ging hij er alleen fenomenaal van glimmen.

„Hij wordt kleiner, vind je niet?" vroeg Nancy en hield haar hand op. Ik keek aandachtig. „Warempel, ik geloof dat het eindelijk gaat werken", zei ik. Op zulke momenten hield ik nog steeds veel van haar. Stereotypen zijn fout, maar toevallig was ze wèl Schots en te koppig en eigenlijk ook te zuinig om toe te geven dat ze een miskoop had begaan.
De fan woei regelmatig haar zwarte ponny-haar op en dan zag je de frons tussen haar wenkbrauwen. Echt mooi was Nancy niet, maar ze had een regelmatig en vierkant gezicht met de blauwste ogen en de witste tanden. Ze was helemaal nogal vierkant gebouwd. Vrij klein, met stevige benen, een breed middel van dik elastiek, sterke schouders. Het toppunt van energie en veerkracht, nimmer dralend, dat was Nancy. Zonder dat wratje zou ze geen zwakheid hebben. Gelukkig had ze dat wratje.
„Waar kijk je naar?" vroeg ze.
„O, niets. Wat verwacht je van vanavond, denk je dat hij komt?"
„Hoe weet ik dat nou?"
Ze schroefde de dop op het flesje en keilde het watje in de walgende prullemand onder de wastafel. Een verdwaalde kakkerlak schoot weg in de richting van haar stoel en op het juiste moment liet ze haar sandaal neerkomen. ,,Bah", zei Nancy en keek naar de witte pasta op de vloer. Ik rilde onwillekeurig, op deze momenten kreeg ik het gevoel dat het tijd werd om uit elkaar te gaan. Ze stond op en wriggelde zich in een spijkerbroek.
„Als hij komt zal hij niet makkelijk zijn", zei ik, „het is toch een soort chantage, wat je doet."
„We zien wel."
Ze trok een shirt aan en ging naar de deur. „Jij komt over een uur of twee? Dan zijn we wel uitgegeten. Als hij niet komt, zie je me voor die tijd."
„Zal ik meegaan?", vroeg ik. „Nee, liever niet. Je bent nog in staat om hem gelijk te geven, aardig als je bent."

Ze glimlachte even stralend, ik liep met haar mee de gang op en keek hoe ze energiek de deur van de bar/eetzaal opende en er achter verdween.
Hoofdschuddend ging ik mijn eigen kamer binnen. Het oude bed schrok hoorbaar toen ik erop plaats nam. Uit de waterkan schonk ik mezelf een glas zoete koude thee in en nam uit het nachtkastje een pa ar droge biscuits. Als toetje een pil en na enig aarzelen een tweede, liever constipatie dan de leegloop van de afgelopen dagen.
Een kleine hagedis viel met een scherpe klets van het plafond op de vloer, verloor zijn staart en kroop snel weg. Het staartstukje bleef kronkelend liggen. Daar zit je dan, tienduizend mijl van huis, met een koud kopje thee en een kronkelend staartje, als vrijblijvende hulp van een razende reportster.

Nancy fotografeerde als de beste, maar uit haar koude teksten konden ook de meest ervaren buitenland-redacteuren van het Londense blad geen vuur slaan. Toen we in Singapore voor elkaar vielen en ik haar een keer een handje hielp, gaf de per omgaande ontvangen aanmoediging ons een extra reden om een tijdje samen op te trekken.
Nancy leefde van het pittoreske leed. Knip, een doodmagere vrouw met een bolle hongeroedeem-baby in een felrode doek, Flash, een nachtelijk schoenpoetsertje met vliegen rond zijn beenstompjes, prima voor de kleurenpagina. En dan gingen we weer naar het dichtstbijzijnde logement om ongekende ontberingen te lijden, als daar zijn lauwe drank en magere maaltijden (gepaneerd bot), wetend dat we niet mochten klagen omdat miljoenen niet konden tippen aan onze luxe.
Bij wijze van afwisseling deden we dan nu de affaire Kelly. Een raar verhaal. We zaten met een paar mensen aan een bar in Singapore. Het was laat maar nog steeds drukkend warm en iedereen had genoeg gedronken om ter plekke te besluiten zijn leven morgen anders in te richten. Een goed aanvangskapitaal was het enige probleem. Je moet geluk hebben, vertelden we elkaar.
Iemand had een oom die slapend rijk was geworden door de aankoop van een goedgelegen stukje grond. Ook hadden we in ons midden de zwager van een lot uit de loterij. Een derde had als jongen de ballpoint uitgevonden maar er niet bij stilgestaan.
Toen het gesprek stokte kwam een magere, rood aangekleurde Australiër met het verhaal van Kelly, een Engelsman die in 1905, ja 70 jaar geleden, een dorpshoofd op één van de eilanden hier in de buurt van een ziekte had genezen. En wisten we wat hij kreeg? Nee, geen idee. Elk jaar kon hij langs komen en dan kreeg hij een zakje oude munten, van zo'n 200 jaar geleden, de buit van een schipbreuk ongetwijfeld. Hij liet dan wat medicijnen achter en reisde meteen weer naar Londen om een jaar te rentenieren. Over boffen gesproken.
We knikten en namen nog een slok.

„Heeft hij het adres achtergelaten toen hij stierf?" vroeg de man met de steenrijke oom van het lapje grond, „dan wil ik best eens langs gaan met wat aspirine."

„Hij is niet dood!" zei de magere rode man, „ik heb hem gisteren nog gesproken. Hij krijgt tegenwoordig wat extra om spullen voor ze te kopen en vooraf haalt hij bij mij de prijslijst op. Messen, gereedschap, zaden, dat soort dingen. Dat was gisteren."
„Maar die man moet nu negentig zijn, op zijn minst!"

„Ja, minstens. Maar het vreemde is ..." Hij aarzelde. Nancy had zich nog niet in het gesprek gemengd, ze dronk niet en had geen geduld met wishfull thinking. Let op en pak je kans, dat was meer haar stijl.
„Wat is vreemd?” vroeg ze luid en boog zich plotseling naar hem over. Hij keek haar aan en ontnuchterde zichtbaar. „Nee, laat maar. Het is een klant van me en hij zou het niet prettig vinden als hij wist dat ik erover praatte. Kapers op de kust, en al dat soort dingen." De magere man had nu duidelijk een hekel aan zichzelf. Hij rekende snel af, knikte en voerde zijn rode hoofd naar buiten.
Een dag later zaten we op Kelly's eiland, er mankeerde niets aan Nancy's contacten. Per koerier zond ze hem een brief met het hele verhaal en een verzoek om bevestiging. Ze bood hem de mogelijkheid om zijn naam en de naam van het eiland in het artikel te veranderen, in ruil voor wat méér informatie en het maken van foto's. En of hij dan de volgende avond maar wilde komen in het Grand Hotel Fournier om erover te praten.
„Waarom moet die man hier komen?", vroeg ik, „we kunnen toch ook naar hem toegaan?"
„Weet jij veel", zei Nancy, „hij wil niet graag dat het bekend wordt, dat hebben we wel van die rooie Australiër begrepen. Zo'n ouwe man is in staat om je overhoop te schieten, ik neem geen risico." Ze wreef zich over de maag, Nancy de planner, innig tevreden met zichzelf.
„En als we met hem meegaan om die foto's te maken?"
„Dan blijf jij in het hotel. Als hij weet dat er iemand is die op me wacht, zal hij wel voorzichtig zijn. Trouwens, de eerste woede is er dan af."

De wekker ging, de twee uur waren om. Ik goot wat lauw water over mijn gezicht, blies de spetters tegen de spiegel en ging naar de eetzaal. Het was stil, een fervent glazen spoelende barman achter de balie en in de verste uithoek zat Nancy zacht te praten met een kleine gezette man in een wit tropenpak.
Ik naderde. „Mag ik me even voorstellen, Robertson is de naam", zei ik. Hij krabbelde snel overeind. „Kelly", zei hij en schudde mijn hand. Hij had zwart sluik haar dat een geverfde indruk maakte, en scherpe blauwe oogjes in een dik gezicht. Bij wijze van glimlach ontblootte hij even een paar voortanden. „We hebben alles doorgepraat", zei Nancy, „en meneer Kelly is accoord.''
„U kent het verhaal?" vroeg Kelly. Hij zag er moe uit, zijn dikke hoofd wit en bezweet. Na twee uur onderhandelen met Nancy kon ik me dat ook wel voorstellen.
„Ja, ik weet ervan", zei ik.
„U komt niet mee?" vroeg hij en keek naar Nancy, ze schudde haar hoofd. „Dat is niet de bedoeling", zei ik.
„Goed. Dat zou weer extra problemen opleveren, want het oude dorpshoofd is dood en deze keer heb ik voor het eerst te maken met zijn kleinzoon. Die kent me alleen uit de verte en als er dan nog twee vreemdelingen bij komen," hij schudde wrevelig het hoofd, „één is al erg genoeg. Maar goed, ik laat u morgen ophalen, juffrouw. Ik ga nu naar huis." Hij knikte vormelijk en stapte op dikke benen weg.
„Ik geloof het niet", zei ik later in de nacht. Ik voelde me leeg, met Nancy naar bed gaan gaf me zelden het gevoel van een potente stier, eerder dat van een efficient gemolken koe.
„Hoezo?"
„Die man is geen negentig. Met zijn postuur haalt hij de zeventig niet eens. Nee, hij ziet er uit als vijftig en ik geef hem veertig. Kelly junior. Ai!"
„Sorry", zei Nancy, ze had me geknepen, „Robert, zou het echt?"
„Wat?"
„Kelly junior. Denk je dat de oude baas dood is en dat zijn zoon het overnam? O, wat een prima verhaal!" Opgewonden begon ze te wippen.
Ik verhuisde naar het tweede bed. „Rustig maar, bewijzen kun je het toch niet."
„0 jawel." Ik had wat teveel gedronken eigenlijk, en viel in slaap te midden van haar uitleg over naspeuringen her en der.
De volgende ochtend was ze al opgehaald toen ik wakker werd. Ze had haar spullen meegenomen, typisch Nancy, dat scheelde weer in de hotelrekening. Ik wandelde wat rond in het stille plaatsje, las oude kranten, at thee met kaakjes en viel in slaap. De volgende twee dagen hetzelfde.
Er is iets gebeurd wist ik de vierde dag en met de dood in het hart schreef ik alles op, gaf het verhaal aan de barman met strikte instrukties en reed in een gehuurde jeep naar Kelly's dorp.

Sinds 1905 was er ongetwijfeld veel vooruitgang geboekt, het eiland lag dan ook vlakbij Singapore, maar toch kostte de 20 kilometer me 2 uur en de jeep een jaar. Aan het bruine strand wat hutten en verder niets.
Ik kon wel zien dat de schipbreuk van 200 jaar geleden niet alle opvarenden het leven had gekost. Sommige vissers hadden roodachtig haar. Ze verwezen me naar een heuvel, een paar kilometer landinwaarts. Tussen de bamboe-wildgroei stond een klein stenen huis met een oude jeep voor de deur. Ik rammelde wat en tikte tegen de ramen. Het duurde minuten voordat Kelly opendeed.
„Ah, meneer Robertson", zei hij met een hoge hese stem en schudde me de hand, „excuseer mijn verkoudheid."
Hij leek wat kleiner dan ik me herinnerde en hield een grote witte zakdoek voor zijn mond, waar hij voortdurend in hoestte.
„Komt u binnen, ik verwachtte u." In de kleine maar koele voorkamer wees hij me een stoel en gaf me een briefje, ondertekend door Nancy. Ik las het, verfrommelde het woedend en vertelde hem minuten lang hoe ik dacht over moderne meisjes die een vent midden in het oerwoud de bons geven en zonder bericht vertrekken. Het klonk mezelf overtuigend in de oren en hij liet ook geen twijfels merken. Hij knikte sympathiserend en drong me een glas op dat ik per ongeluk liet vallen.
Met duizend excuses vertrok ik en deed de terugrit in een uur.
Drie etmalen later zat ik thuis in Nederland. De kachel brandde, er lag een half jaar post om door te nemen, er waren tientallen vrienden en kennissen te bezoeken. Toch duurde het lange tijd voordat ik op gang kwam. Steeds zag ik de kleine dikke Kelly voor me, toen hij me nawuifde, zakdoek voor de mond.
En telkens weer voelde ik zijn handdruk, mijn duim gleed over de zijne en stootte tegen een wratje dat er bij de eerste kennismaking niet was.

(Gepubliceerd in het tijdschrft Avenue, november 1975, als onderdeel van een verhalen-advertentiecampagne van Robertson's port en sherry.)