Wonen in herinneringen
(Lezing in Bronbeek, symposium 'Koloniale Architectuur in Indonesië', 10 februari 2008)
Ik weet niets van Indische architectuur maar ik weet wel iets van wonen in Nederlands-Indië. Want dat heb ik vanaf mijn geboorte tot mijn 14e jaar gedaan. De laatste vijf jaar in een grote koloniale woning aan de Wonokitri boulevard in Surabaya. Ofwel de Jalan Raya Adityawarman zoals men nu zegt.
In mei 1953 moesten we naar Nederland en begon de heimwee. Sindsdien woon ik af en toe in mijn herinneringen. Maar die hebben niet met architectuur van doen, want als kind ben je weinig geïnteresseerd in de bouwstijl van het huis dat je bewoont. Op die leeftijd spelen heel andere zaken. Je let er vooral op dat je je natje en je droogje op tijd krijgt, en dat alles in huis werkt zoals het werken moet. De mandibak vol, de botol tjeboks gevuld, de ijskast vol lekkernijen.
Jaren later, in 1974, toen ik voor het eerst terugkeerde naar mijn geboorteland keek ik nog op dezelfde manier naar de hotels en huurhuizen waar we in verbleven. Ik schreef er een boek over, Vanonder de Koperen Ploert. En daarin stond een bozig stukje over hotel Salak, het tophotel van Bogor.
Een foto van dat hotel heb ik helaas niet kunnen vinden. Het heette in de koloniale tijd Hotel Binnenhof en zag er in mijn herinnering ongeveer zo uit:
Laten we maar even aannemen dat dit hotel Salak is. Ik schreef over Bogor en dit hotel in 1974 het volgende:
'Eigenlijk mag je van een stad niet zeggen dat ze een vervallen indruk maakt, als je niet weet hoe het er vroeger uitzag, maar bij Bogor kun je die voorzichtigheid overboord zetten: aan de huizen en straten valt te zien dat ze vroeger in betere doen waren en nu met pleisters bij elkaar gehouden worden. Het is een treurig geheel en dat geldt ook voor ons logeeradres Hotel Salak, het tophotel ter plaatse. De double-rooms zijn niet duur (20 gulden per nacht) maar je vraagt je af of het nou echt nodig is om de op zichzelf best aardige ruimten zo te laten verloederen: de kamers maken een vervallen indruk, de mandikamer is grauw, de bedden zijn niet luisvrij, aan de roomservice-bel zit een draadje dat na 20 centimeter eindigt.
We treffen er de voor Indonesische hotels gebruikelijke overdaad aan bedienden aan in keurige witte uniformen die de kleine bestellingkjes van de gasten verzorgen, maar het grootste deel van de dag rustiek naast elkaar djonkokken op de galerijen en dan onweerstaanbaar doen denken aan vogels op een telefoondraad. Het is natuurlijk erg Europees gedacht, maar als je zoiets ziet vraag je je toch af waarom de manager van het hotel niet eens een keer dat legertje personeel bij elkaar roept: "Jongens, we gaan er met zijn allen even een fijn hotelletje van maken, hier heb ik een paar emmers witkalk en een paar kwasten en graag een paar vrijwilligers vóór. En dan heb ik hier nog wat gekleurd papier waar we lampenkapjes van kunnen maken, want die kale peertjes dat is toch geen gezicht. En een rolletje zwakstroomdraad om de roomservice-belletjes weer prima in orde te maken, want dat wordt wel eens tijd."'
In dit stukje is precies verwoord wat het grote nadeel is van een nostalgische reis naar het land van je jeugd. In Nederland voel ik me niet thuis, vanwege het slechte weer en de krappe, tochtige behuizingen. Maar in Indonesië word ik onmiddellijk een Hollander die wil dat lichtknopjes werken.
Dan krijg je zo'n stukje postkoloniaal proza. Had ik het maar niet gedaan. Ik ben gewend dat nooit iemand luistert naar wat ik zeg. Jarenlang heb ik vergeefs geroepen dat grote delen van Nederland overdekt moesten worden, om dit land ook 's winters leefbaar te maken. Vaak heb ik er voor gepleit om de dijken door te steken, op woonboten te gaan wonen en dan 's winters met z'n allen af te zakken naar het zonnige zuiden. Van die plannen komt nooit iets terecht.
Maar die ene klacht over hotel Salak drong hier in Indonesië wel door.
Ergens moet een manager mijn roep om verandering hebben opgepikt en verkeerd hebben geïnterpreteerd. Toen we in 2003 weer in Bogor kwamen, 30 jaar later, was het laagbouwhotel met de klassieke galerijen veranderd in een kolos van een zakenhotel, met een luxueuze lobby waar leren bankstellen stonden te glimmen op een glanzend gepoetste tegelvloer. Zoiets als dit:
De manager van 2003 had de wind eronder, maar ik was toch blij toen bleek dat er iets misgegaan was met onze reservering. Even later zaten we een paar honderd meter verder in hotel Pangrango en dat had hetzelfde wat verwaarloosde karakter dat ik me van het oude Salak hotel herinnerde. De bedden kreunden en zakten diep door als we erop gingen zitten. Het stekkertje van de staande lamp zat niet in het stopcontact en ik wist meteen: die doet het dus niet. Eindelijk thuis!
Sindsdien uit ik mij alleen in lovende termen over wat er nog over is van de koloniale tijd en in de grote steden kijk ik vooral naar de straten die vroeger al de mooiste van de stad waren en dus automatisch bewoond worden door de rijken van nu.
Kijk bijvoorbeeld eens hoe prachtig de Idjen boulevard in Malang er nog bij ligt:
Kijk eens naar die mooie straatlantaarns:
En kijk, er zijn zelfs tukan kebons bezig met het onderhoud van de groene middenstrook tussen de twee weghelften:
Ik zou kunnen zeuren over het feit dat alle huizen tegenwoordig met hoge hekken beschermd worden, wat zonde en jammer toch. Maar ik begin er niet aan.
Van mijn kant geen kwaad woord over de huizen en gebouwen in mijn geboorteland. Ik geef me geheel over aan de nostalgie.
Op zoek naar Rudy Kousbroek's geluk
Rudi Kousbroek heeft nostalgie ooit gedefinieerd als: "de weg weten in een huis dat niet meer bestaat".
En niemand kan dat gevoel beter verwoorden dan hij. Het mooiste stuk dat ik erover ken gaat over Hotel Siantar op Sumatra. Zoals bekend bracht Rudi zijn schooljaren door in dit internaat in Pamatang Siantar:
en soms kwamen zijn ouders van de plantage naar de stad. De ontmoeting met hun zoon vond dan plaats in dit hotel:
Ik lees voor wat hij erover schreef in Terug naar Negri Pan Erkoms:
'Ik ben er vaak geweest, met mijn ouders, als ik werd "gehaald". Dit werkwoord heeft in mijn oren nog steeds een feestelijke klank – gehaald worden, dat was wat gebeurde wanneer je ouders in de stad waren. Als de school uitging hoefde je niet naar het internaat terug, maar je ging met je ouders mee – naar huis, naar de onderneming, als dat niet te ver was, of anders, zoals in mijn geval, de stad in. Bij die gelegenheden was het Siantar Hotel een soort tweede thuis; ik speelde er met de kinderen van andere ouders die ver weg woonden, rustte er uit op het terras met een glas stroop, dwaalde er in de tuin, vierde er mijn verjaardag. Vooral aan die verjaardagen heb ik duidelijke herinneringen: ik weet nog waar we zaten in de eetzaal. Maar de eetzaal zelf- hoe zag die er uit?'
En dan, vele jaren later keert hij terug naar Hotel Siantar en schrijft dan over die eetzaal het volgende:
Kijk, hij zit hier op de foto midden in de zaal.
'Ik staarde naar de tegels van het terras. Grijs gemarmerd. Ergens in mijn hoofd was de herinnering aan dat gemarmerde patroon bewaard gebleven. Jarenlang heeft het daar gezeten, het is meegeweest naar Amerika, naar Japan en weer naar Sumatra terug – en dan gebeurt wat in de computertechniek "matching" wordt genoemd, de patronen worden vergeleken en het past. (…) Hier is alles nog zoals het was. De art déco-verlichting tegen de pilaren van het terras. Het glas-in-lood boven de ramen. De oude stoelen tjap Nederlands-Indie met hun gevlochten rotan zittingen in de eetzaal. De plek waar ik zat op mijn verjaardag in 1937. De panelen langs de muur, de gebogen ramen, het gangetje naar de keuken. En de tegels, de tegels..(…) Eindelijk thuis.'
Kousbroek schreef dit in 1980 en toen mijn vrouw en ik in 2004 op Sumatra waren besloten we te kijken of zijn eetzaal er nog was. Ik lees u voor wat ik erover schreef in het reisboek Retourtje Tropen dat in 2005 verscheen:
'Toen wij onze chauffeur vertelden dat we twee nachten in Pematang Siantar wilden doorbrengen knikte hij begrijpend: nostalgia tour! Mensen die Pematang Siantar op hun lijstje met bestemmingen zetten komen nooit voor het stadje zelf, maar voor de jeugdherinneringen die ze er aan hebben.
Het is zaterdagmiddag als we aankomen en nogal druk in hotel Siantar.
's Avonds gaan we op zoek naar de nostalgische eetzaal, waar Kousbroek in de jaren dertig op zijn verjaardag ijs kreeg.
Ik ken dat soort herinneringen, bij mij zijn ze verbonden met ijssalon Zangrandi in Surabaya of liever nog het Hoenkwee Huis met z’n goddelijke nougatijs. Niets is mooier dan na vele jaren te zien dat zo’n plek er nog is en dat je dingen herkent die je eigenlijk niet meer wist. Ik ben dus erg benieuwd naar zijn eetzaal. Maar als we bij de lounge komen waarachter we de eetsalon vermoeden blijkt er een modeshow aan de gang te zijn. Het is kleding voor tienermeisjes en de jonge mannequins lopen op de maten van een stevige discodreun zo trefzeker mogelijk over een houten plankier. Een bijkans hysterische mannelijke speaker brult er chronisch doorheen.
Door het lawaai heen vragen we aan de receptionist waar het restaurant is. Dat geeft enige verwarring, maar even later worden we via een omweg naar de eetzaal geleid. Daar staan veel stoelen en tafels, maar er zit niemand. Geen wonder want door de openstaande deuren waait de herrie van de belendende modeshow hier met volle kracht naar binnen.
Eigenlijk moeten we weglopen, er is roomservice in dit hotel, maar we bedenken het een minuut te laat, als we al met een menu in onze handen zitten. Een simpele maaltijd dan maar, gewoon een nasi goreng, dan zijn we hier snel weg.
Gelukkig begint het stampende discogeluid na enkele minuten wat te wennen en kunnen we Kousbroek's eetzaal bekijken.
Een grote ouderwetse poffertjeskraam is mijn eerste indruk. Het komt door de houten beklede stoelen met de gedraaide poten en hoge rechte leuningen, door de tot het plafond reikende houten betimmering met honingraatprofiel dat terugkeert in de raamkozijnen.
Het komt ook door de vitrages met tierelantijnzomen die in het midden met een strik getailleerd zijn, Een Oudhollands kneuterig en nogal donker interieur.
Als ik hier een jeugdherinnering aan had zou ik er ongetwijfeld met ontroering naar kijken, maar nu val ik niet voor Kousbroeks thuishaven. En dan ook nog die verdomde herrie! Het blijkt een repetitie te zijn voor een modeshow die morgen plaats zal vinden. ‘Ontwerpen van Sophie Martin,’ zegt de serveerster en als wij puzzelend kijken voegt ze er nadrukkelijk aan toe: ‘Dari Paris". Uit Parijs. We knikken geïmponeerd.
Als we onze maaltijd op hebben en aan de koffie zitten komen twee oudere Indonesiërs binnen, tanige vijftigers, stevige rokers. Ze nemen tegenover elkaar plaats aan het ene eind van een lange tafel met wel zo’n 15 stoelen. Zou er een gezelschap komen? Dat blijkt inderdaad het geval te zijn. In golven van vier tot zes personen komt een gezelschap mannen binnen dat oogt als de top van een grote organisatie. Ze kennen elkaar wel maar zien elkaar lang niet elke dag, kun je afleiden uit de lichaamstaal. Er worden veel handen geschud, er wordt gul gelachen als men elkaar een grapje toewerpt. Men zoekt ook naar de goede plek aan tafel. De stoel aan het hoofd van de tafel blijft leeg, de plaatsen daarbij in de buurt zijn enige tijd bezet geweest door het vroege tweetal, maar die zijn in de pecking order snel afgezakt tot het midden van de tafel. Een kleine maar zeer dikke Indonesiër bezet nu kordaat een van de paladijnstoelen. Peinzend slaan we het gade.
Zou dit de maffia van Noord-Sumatra kunnen zijn, in de maandelijkse bijeenkomst met de Padrone? Indo-Chinezen zitten er niet bij, dit is echt een Indonesische groep. Macht hebben ze wel, want alhoewel de modeshow doorgaat (we zien de schaduwen van de jonge mannequins op de vitrages van de ramen bewegen) is de muziek plotseling gestopt en de speaker horen we in de verte zonder microfoon toch nog proberen er iets van te maken.
Precies om acht uur komt de grote baas binnen, vergezeld door de hoogste paladijn, een middelgrote gladderik van een jaar of veertig met een forse moedervlek op de kin. De grote baas is een tengere oudere man. Hij oogt ongevaarlijk en formidabel tegelijk. Hij gaat zitten aan het hoofd van de tafel en zegt een paar woorden. De groep barst gehoorzaam in gelach uit. Dit herhaalt zich enkele malen. Daarna wordt het ernst. Om en om horen we de regionale bazen verslag doen. Het gebeurt op zachte toon, wij verstaan niets. Na een kwartier komen twee serveersters vijftien glazen water brengen die plechtig worden rondgedeeld. Hier heerst soberheid! Waar zou dit over gaan, wie zouden dit zijn? We doen zo lang mogelijk over onze koffie, maar worden niets wijzer.
Als we afgerekend hebben en buiten staan horen we een knal en kijken elkaar verschrikt aan. De Capo zal toch niet? Maar even later zien we een oude gemotoriseerde becak knallend de hoek om komen en halen opgelucht adem. Toch de plaatselijke Kamer van Koophandel dus.
De volgende ochtend eten we ons ontbijt in de poffertjeszaal. We hebben Kousbroeks Terug naar Negri Pan Erkoms uit de koffer gevist en meegenomen. De foto’s die daarin staan van de eetzaal laten wel enkele dingen zien die hetzelfde zijn, de oude bar bijvoorbeeld die nu dient als doorgeefluik voor voedsel, ook de ramen lijken nog wel op zijn foto’s. Maar de vloerbedekking, de stoelen, de wand kloppen niet.
Enfin, het zal allemaal wel opnieuw gestoffeerd en ingericht zijn en ook stoelen hebben natuurlijk niet het eeuwige leven. We schikken ons erin en wijden ons aan het continentale ontbijt. Dat bestaat volgens de interpretatie van hotel Siantar uit een stapeltje van vier geroosterde boterhammen en een klein plastic bakje aardbeienjam, waarmee twee van die vier boterhammen dun bestreken kunnen worden. Voor de andere twee is een even klein bakje boter beschikbaar. Je kan natuurlijk ook twee boterhammen beleggen met én boter én jam, maar dan hou je twee droge boterhammen over. Morgen kiezen we het Indonesische ontbijt, de nasi goreng, nemen we ons voor.
Als de koffie op is lopen we binnendoor naar de receptie en komen tot onze verbazing door een geheel lege zaal die naast de poffertjeszaal ligt, met een soort pantry ertussen. In deze zaal staat een lange rij stoelen tegen de muur. "Verrek," zeg ik tegen mijn vrouw, "dit moet de zaal van Kousbroek zijn!" De stoelen zijn die van de foto’s in Negri Pan Erkoms, de wanden kloppen, de deuren, alles klopt.
En dan blijkt dat hotel Siantar twee eetzalen heeft en de ene nu tijdelijk leeg heeft gemaakt om te dienen als kleedruimte voor de mannequins. De volgende ochtend eten we een stevige nasi goreng in Kousbroeks thuishaven en hij had gelijk.
Het is een mooie zaal met prachtige stoelen, een schitterende tegelvloer en fraaie gebogen ramen.'
En u ziet de grijze tegels die in zijn geheugen zaten.
Ik citeerde al eerder de uitspraak van Kousbroek: 'Nostalgie is de weg kennen in een huis dat niet meer bestaat.'
Dat is heel treffend, al moet je het niet al te letterlijk nemen.
Ons huis
Het huis waar ik de beste herinneringen aan heb en met nostalgie aan terugdenk bestaat namelijk nog wel. Ik kan u er drie foto's van laten zien, die een halve eeuw overbruggen.
Deze is van ongeveer 1950, ik sta op het platje met mijn moeder en zusje. Het is een groot huis in de standaard koloniale stijl, met horizontale sleuven voor de luchtverversing.
In dit huis heb ik vijf jaar gewoond, van mijn 9e tot mijn 14e, van 1948 tot 1953.
In 1974, 25 jaar later, was er weinig veranderd!
De planten en de bomen zijn vervangen door een plat grasveldje met een vlaggenstok, maar verder is het huis exact hetzelfde gebleven.
In 2003 zag het er zo uit:
Nog steeds een goed onderhouden woning, maar de luchtspleten zijn weg. Dat kan alleen betekenen dat de airconditioning heeft toegeslagen en die ziet u ook aan de rechterzijkant naar buiten steken. Wat een enorme verandering moet deze moderne vinding hebben gebracht in de manier van wonen en leven in dit tropische land. Het huis wordt nu bewoond door een generaal die geen visite wenst. Hij zou vermoedelijk ook niet graag horen dat het vroeger bewoond werd door een onderluitenant, want dat was mijn vader.
Maar dan geldt de wet van Kousbroek: ik hoef niet naar binnen, ik weet er in gedachten nog precies de weg.
Nu is dat in Indonesië niet erg moeilijk, want bijna alle huizen hadden er ongeveer dezelfde indeling.
Aan de voorkant natuurlijk een stukje tuin, huizen in Indonesië liggen meestal niet direct aan de straat.
Hier kon je voetballen met een vriendje:
Soms deed mijn moeder zelfs mee:
U ziet, zij had een goede traptechniek en een groot scorend vermogen.
Het huis zelf begint natuurlijk met het platje, voorzien van een laag muurtje. Daar werd visite ontvangen:
U ziet hier de familie Vervoort en wat aanloop, want mijn ouders hielden graag open huis.
Hier zit ik op het muurtje van het platje met een vriendje, terwijl hij zijn nieuwe mondharmonica laat horen:
De dag begon om 6 uur, om half acht waren mijn vader en ik vertrokken naar werk en school. De kokki was dan met de belandja, het huishoudgeld, naar de pasar om daar eten te kopen, en mijn moeder dronk haar koffie op het platje. Als de straatverkopers een mevrouw zagen zitten kwamen ze vaak hun spullen aanbieden. Nog geen voedsel, de mie bakso en andere makanans kwamen pas rond het middaguur of 's avonds. Wel fruit en andere zaken, zoals bijvoorbeeld stoffen voor kleren.
Als het later op de ochtend te warm werd, liet mijn moeder de kree zakken, het rolluik:
en trok zich terug in het huis. Daar was het koel, dankzij de tegels en de luchtroosters die elk verstandig gebouwd huis had. Als je vanuit het platje naar binnen keek zag je de woonkamer die naadloos overging in de eetkamer.
Wonen in herinneringen
In de woonkamer stond een rotan zitje en een kastje met daarop een radio
waarmee je kon luisteren naar de Wereldomroep. 'Negen heit de klok' kan ik me herinneren en ook in februari 1953 het bericht dat ongeveer het hele moederland was ondergelopen.
De ijskast stond niet in de keuken, zoals in Nederland gebruikelijk is, maar prominent in de eetkamer. En het was ook letterlijk een ijskast.
Elke twee dagen reed ik met mijn vader naar de ijsfabriek om een staaf ijs te halen. De verkoper sloeg er een stalen haak in, gooide er een juten lap overheen en zo droegen we de ijsstaaf naar de jeep en later naar de ijskast. De staaf ging bovenin en smolt dan langzaam weg.
Als ik na schooltijd om één uur thuis kwam rende ik het eerst naar de ijskast, om in één grote slok een hele fles gekoeld water naar binnen te werken. Frisdrank was er ook, maar lang niet altijd, het heette orange crush en als je er te veel van dronk werd je gegarandeerd misselijk.
De eetkamer was eenvoudig, een tafel met wat stoelen, en een spenkast, voorzien van muggengaas. Ongeveer zoals op deze foto:
Tegenover de huiskamer en de eetkamer lagen de slaapkamers en vooraan, bij het platje een kleine kamer die diende als bibliotheek en studeerkamer. Juist die gewone kamers werden eigenlijk nooit gefotografeerd en ik heb er dus geen beelden van. Er is wel het prachtige boek Wonen in Indië van Esther Wils, waar ik deze mooie slaapkamer in aantrof:
Dit is een vooroorlogse foto en zo chique als deze slaapkamer heb ik het zelf nooit gezien. Na de oorlog, in mijn jeugd, kocht iedereen op venduties wat meubilair bij elkaar, en deed het daarmee. Niemand rekende erop dat hij ergens lang kon wonen, gezien de onzekere situatie, en het fraai inrichten van het huis had dus geen hoge prioriteit. Zo'n mooie slaapkamer als deze, kwam dus niet voor.
Maar bultzakken zoals deze hadden we wel. Ze werden ook vaak op deze manier in de zon gelegd om te luchten:
U ziet ook de goeling er tussen liggen, het onmisbare rol-kussen dat je vreemd genoeg in Nederland toch niet mist.
De bultzakken werden natuurlijk ook geregeld beklopt met de sapoe lidi:
En nu we het toch over de slaapkamer hebben. Daar hoorde ook dit instrument bij:
’s Avonds als het bedtijd was nam mijn moeder een flitspuit als deze en pompte antimuskieten-nevel in alle hoeken van de slaapkamers. Na een paar maanden kwam er een beter middel, de DDT-bom, mijn favoriet. De bom zag er uit als een grote handgranaat. Als mijn moeder de veiligheidspin verwijderd had hoorde je het sissende geluid van ontsnappende damp en de kamer vulde zich met aromatische rookslierten die ik met volle teugen opsnoof, de weldadige zoetige geur van de DDT-bom was het toetje van de dag.
Later werd bekend dat DDT kanker zou verwekken, maar ik geloof het nog steeds maar half. 'Nu de slaapkamer een kwartier goed dichthouden', zei mijn moeder, 'anders ontsnappen die beestjes'. Snel nam ik dan nog een ferme teug voordat we de muskieten alleen lieten om te sterven. Soms hingen restanten van de heerlijke geur er nog als ik naar bed moest.
In het achterste deel van het woonhuis waren de mandikamer en de wc. Niets was heerlijker dan als je uit school kwam, warm van het fietsen, naar de mandikamer te gaan,
je kleren uit te trekken en met de gayung dat heerlijke water over jezelf heen te gooien. Het gaf een onbeschrijflijk aangenaam gevoel, het koelde je af zonder dat het zelf koud was. De kraan stond altijd op een kiertje aan, zodat de mandibak lichtjes overstroomde. Zo had je altijd vers en schoon water.
Deze mandibak uit het fotoboek van Esther Wils is eigenlijk te leeg. Kennelijk heeft zich zojuist iemand afgepoedeld. Ongetwijfeld gebruikte hij of zij daarbij Lifebuoy zeep, als ik de naam zeg ruik ik de geur weer.
En dan ten slotte de wc.
Die leek als twee druppels water op toiletten in Nederland, met één verschil. Geen toiletpapier, maar de botol tjebok, met water gevulde flessen waarmee je je achterste schoon spoelde. De voorganger van het bidet, eigenlijk.
Hier staan ze keurig klaar in een rekje.
Tot zover het woongedeelte van het huis. Maar elk Indisch huis kende een belakan, het achterhuis. Daar was de goedang ofwel het schuurtje, de keuken, de wasruimte en vaak ook een kamer voor een inwonende bediende. Meestal was hier ook een tuin, met vaak fruitbomen.
Dit is een foto van de belakan van ons huis in Surabaya, genomen in 1974. Een rommeltje. Veel en veel mooier is dit voorbeeld uit Esther Wils' fotoboek:
Kijk ook eens naar die altijd glimmende tegels die door het hele huis liepen en werden schoongemaakt met een beetje carbol in het water.
Wat gebeurde er in de belakan? Als kind speelde je er veel, de tegels leenden zich ook goed voor een spel als bikkelen. Maar het was vooral het terrein van de bedienden.
In elk geval werd er gekookt:
Deze kokki gebruikt nog een arangstel, een houtskoolbrander, waarbij ze het vuur brandend hout met de kipas, de waaier. Intussen hield de baboe tjutji, de wasvrouw zich bezig met de kleren.
Niks wasmachine. Schrobben en slaan en nog eens schrobben en slaan, zo herinner ik me haar bezigheden. Maar eerlijk gezegd keek ik er als 14-jarige nooit echt naar. Ik was, zoals alle koloniale kinderen, gewend aan de vanzelfsprekendheid waarmee de bedienden je verwenden. Ik heb me daar later wel eens schuldig over gevoeld. Tot ik bij terugkeer merkte dat niet alleen onze koloniale huizen nog overeind staan, maar dat de Indonesische rijken die er nu wonen, zich nog op dezelfde manier laten bedienen als wij vroeger.
Eigenlijk is er niets veranderd.
Mijn spreektijd is om en ik wil mijn rondleiding door het Indische huis beëindigen met de foto die bij mij de heftigste gevoelens van nostalgie opwekte toen ik het fotoboek Wonen in Indië doorbladerde. Het was deze foto:
Nee, het gaat me niet om de planten. Maar ziet u op die muur die aanslag? De kleur varieerde van donkergroen tot bijna zwart, maar elke witte muur in Indonesië krijgt na enige tijd deze aanslag en moet dan weer getjat worden, weer gewit. Dit beeld is voor mij wat de tegels van hotel Siantar voor Rudy Kousbroek waren: de herkenning van iets waarvan ik niet wist dat het in mijn herinnering zat.
Elke keer als ik deze foto zie ben ik terug in mijn jeugd.
En toen àl, ja?
(Lezing in Bronbeek, symposium 'Koloniale architectuur in Indonesië', 10 februari 2008)