1header_hansvervoort.jpg - Het leed dat wonen heet

Welkom op de website van Hans Vervoort

Het leed dat wonen heet


Voorzover ik het kan bekijken zijn er drie veel voorkomende typen huizenkopers.

Je hebt de huishoppers, easy spenders die voor grof geld hun huis laten opknappen voor ze erin trekken (kost niets, man, de rente trek je af en de waardestijging doet de rest) en twee jaar later een groter en nieuwer huis bekostigen uit de opbrengst van het vorige.
Dan is er de heel grote categorie van keurig-nette mensen die na veel gecijfer precies dat huis in de nieuwbouwwijk kopen of huren dat zij financieel kunnen behappen en dat nog geld overlaat voor een degelijke stoffering en nette spulletjes. Over dertig jaar zitten ze daar nog, de kleine plafondscheurtjes keurigweggeplamuurd, een goede kennis heeft een mooi lattenwandje gemaakt in het halletje, er is een lampje aangelegd in de boekenkast, er wordt gedacht over een kleine bar.
De derde categorie is die van de semi-bohemiens, het slordige en verstrooide tuig van kamerbewoners die samen gingen wonen, potten en pannen en meubilair bij elkaar voegden en zonder veel poespas een nieuwe ruimte betrokken. Je gaf de wanden een lik verf, gooide een goedkope mat op de vloer en hing een paar posters op.

Woonboot
Wij begonnen in een lage ijzeren woonboot met kleine ramen. Rondom ons klokte het water op schouderhoogte, het Nobel-kacheltje zong en we waren bevrijd van de vermaledijde hospita's.
Vervelend was wel dat geen enkele verfsoort pakte op de klamme binnenwanden. Eéns per maand lichtten we de genemuider matten op (leuke vrijdagvoordeelaanbieding), wrikten een plank los en werkten vele emmers
condenswater het raam uit. Toch begonnen er achter de boekenkast champignons te groeien.
We lagen in de Jacob van Lennepkade, pal tegenover de afvalstortplaats
van het Wilhelmina gasthuis. Horden stevige waterratten hingen watertrappend rond het schip en onderin de afvoerbuis van de WC woonde de grootste paling van Amsterdam. Ik zag hem geregeld teleurgesteld wegduiken als ik alleen urine te lozen had.
Een overduidelijke noodzaak bij het heel houden van een woonschip is te zorgen dat het een eind van de kant blijft, dat had de verkoper, een zeer verkouden hoofd van een ziekelijk gezin ons op het hart gedrukt. Daarvoor waren beschikbaar twee zware afhoudbalken die je tussen de kade en het schip moest hangen, terwijl staaldraden aan voor- en achterkant het vaartuig op z'n plaats hielden.
Spiedend langs de grachten was het systeem ons overduidelijk. Alle andere woonschepen lagen muurvast, maar bij ons hoefde er maar een roeiboot langs te komen om de hele zaak dubbel te laten klappen. Dat leverde grote problemen op met de loopplank die over de kade heen en weer getrokken werd en geregeld in de gracht belandde.
Ons pril geluk dreigde aan technische discussies ten gronde te gaan, totdat ik ineens een ingeving kreeg en meubelwieltjes onder de loopplank bevestigde. We wenden al snel aan het geluid van onze rijdende loopplank,  de wieltjes hoefde ik maar een paar keer per jaar te vervangen.
Minder gelukkig was ik bij een aanbieding van een nieuwe hygiënische vloerbedekking, in de vorm van een pasta. Je smeerde het nat op de vloer en het droogde dan op tot een keiharde donkerrode steenachtige laag, makkelijk schoon te houden en uiterst goedkoop, aanbevelingen van vele ziekenhuizen ter inzage.
We probeerden het in de keuken en het was nog een weke, zij het elastische massa, toen de boot na 3 jaar, vlak voor de laatste betalingstermijn, eindelijk begon te zinken.

Een huis!
De volgende stap was een echt huis. Voor ons geen vlucht uit Amsterdam naar een gladde nieuwbouwflat, maar een doorleefde woning in Oud-Zuid, van 1910 en nog heel degelijk. Met wat zelfwerkzaamheid moeiteloos om te toveren tot een fraaie behuizing. En droog, we voelden onze chronische verkoudheid wijken.
We zouden eerst de benedenverdieping opknappen en daarna de rest van het huis. Achteraf, veel jaren later, is het me een raadsel dat ik ooit twee weken heb doorgebracht met een dameskous over mijn hoofd en een ronkende stofzuiger nabij, terwijl ik met een kleine elektrische schuurschijf 60 jaar stof en vlekken van de houten vloer probeerde te schuren en telkens na een paar minuten via een vonkenregen gewaarschuwd werd dat ik weer eens een spijker aan het polijsten was en het schuurpapier aan flarden ging.

Dat je met een gehuurd vlakschuurapparaat hetzelfde karwei moeiteloos in een uur kon doen, werd me pas veel later duidelijk. Maar het was ook de tijd waarin een kennis kwam melden dat hij 200 gaten in een stuk hardboard had geboord voor onder de matras, en dat niemand hem durfde vertellen dat er ook gaatjes-hardboard te krijgen was.

We zijn eigenlijk nooit verder gekomen dan de benedenverdieping. Nog heel lang kreeg ik in het weekend of 's avonds ineens een bui van activiteit en probeerde met verf-restanten en een hard geworden kwast een deur te schilderen, of met toevallig aanwezige schroeven en spijkers iets vast te zetten.
Ik ben nu al jaren in de apathische fase. Afbladderend plafond, gaten in de muren, wegrottend houtwerk, een huis vol half afgemaakte klusjes, ik zie het nog wel, maar het lijkt wel alsof het mijn zaak niet meer is. Langzamerhand begint een nieuwe wensdroom op te komen. Wat is er eigenlijk tegen een keurig afgewerkte nieuwe flat waar je de eerste tien jaar geen omkijken naar hebt?


(Dit artikel is verschenen in de krant ARGUS, 29 september 2020)