1header_hansvervoort.jpg - Fragment: Een beetje oorlog

Welkom op de website van Hans Vervoort

Fragment: Een beetje oorlog

'Een beetje oorlog' werd voorgelezen bij de opening van de Nederlands-Indische afdeling van het Verzetsmuseum in Amsterdam
(17 november 2005), met de volgende inleiding:


Ik ben geboren in Magelang, op 22 april 1939, in het militaire hospitaal. Ik was het jongere broertje. Ik heb ooit een fotootje gezien waarop mijn 14 maanden oudere broer en ik elk op een driewielertje rondfietsten, het  tropische zonlicht spatte van de chromen stuurtjes af.  Ik heb het oude Indië dus meegemaakt, al herinner ik me daar niets van. Mijn eerste herinnering is die van een tocht achterop een vrachtwagen, met moeders en kinderen op weg naar een kamp, de vaders waren elders krijgsgevangen gemaakt. Dat moet in de loop van 1942 geweest zijn. Ambarawa kamp 6, waar we terecht kwamen, was eigenlijk een militaire kazerne van het KNIL,  400 meter lang en 200 meter breed, met 10 stenen barakken. Daar bracht ik drie-en-een-half jaar door achter de dichte omheining, spelend met de andere kinderen en kijkend naar de volwassenen. Was het leuk? Was het erg? Ik zou het niet kunnen zeggen, een kind weet niet beter dan dat het leven is zoals het is. Voor de moeders was het een zware tijd, onzeker als zij waren hoe lang de oorlog zou duren en of hun man nog leefde. Voor mij was het opgroeien in een kamp met 3000 moeders en kinderen normaal.
Mijn broer, ziekelijk van aard, overleed enkele maanden voor de bevrijding. Dat verlies is vermoedelijk de reden geweest waarom er later bij ons thuis nooit over de oorlog werd gepraat. De herinneringen die ik aan die tijd heb zijn dan ook puur en alleen van mij. Ik heb ze in mijn boek Kind van de Oost opgeschreven als de fragmentarische scenes die in mijn geheugen zitten, met alle kleine sluwe bijgedachten die een kind heeft.

Ambarawa, kamp 6


Het kamp bestaat uit barakken. Elk gezin heeft alleen z'n bedden en het gangetje tussen de bedden als leefruimte. Toch voel ik een soort eigen ruimte voor mijn moeder en mijn broer en mij met onze buren. Dat zijn tante Aal met haar twee kinderen, Mien en Cor. Cor is wel heel klein, bijna een baby, niet van belang. Tante Aal is niet mijn echte tante, maar zo noem je iemand die vlakbij woont en met wie je moeder veel omgaat. Hun bedden staan bij de onze. We horen bij elkaar.

In het kamp ligt een autowrak. Wij kinderen spelen chauffeurtje. Of passagier. De sterkste is chauffeur, maar als de sterkste een aardig kind is mag het om de beurt.

Kinderen moeten van de Jap elke dag de grassprietjes tussen de tegels van de tegelpaden uittrekken en vliegen vangen. Honderd vliegen per dag?  Zoiets. Veel in elk geval.

Mijn moeder zit in de keukenploeg en komt kreunend van pijn thuis. Ze heeft onder haar jurk een zakje gloeiendhete rijst op haar blote buik ontvoerd. Ze heeft gestolen van de Jap. Dat mag. Maar het is heel gevaarlijk. Je kan klappen krijgen, of erger.

Ik ben ziek, voel me erg warm. Bezorgde blikken, hoofden zwemmen boven me, ik hoor mijn moeder huilen. Dan ben ik weer beter, nooit ziek geweest. Zoutinjecties deden het wonder, zegt mijn moeder. De dokter in het kamp heet dokter Lodder, en we zingen 'Dokter Lodder speelt met modder aan de rand van de Rode Zee'.
Later is er geen dokter meer, alleen een ruwe verpleegster en die stipt met jodium de blaasjes aan die iedereen in de mond krijgt. Pijn doet zeer.

Ik word 's avonds wakker en klaag over honger. Tante Aal opent een blikje uit haar geheime reservevoorraad, we smikkelen en smullen, maar haar kinderen slapen en krijgen niets. Ik wel. Daar klopt iets niet. Onthouden: er is reservevoorraad. Maar die is klein.

Er schijnt een gruwelijke straf te zijn waaraan een grote ketel water te pas komt.
De moeders hebben het erover met zachte stem, maar de kinderen mogen niks horen en het fijne kom ik er niet van te weten. Ik ben er ook niet gretig nieuwsgierig naar.
De Japanners doen niks tegen kinderen, als je maar stil bent en beleefd buigt.

Een groot meisje is bezig op een houtskoolvuurtje een pannetje water te koken en krijgt hevig op haar kop van haar moeder: heeft ze weer het water van de kook laten gaan, en de kooltjes zijn op. Nadenkend loop ik verder. Water koken is kennelijk een hele kunst. Onthouden.

Mijn moeder heeft haar trouwring verpatst voor eten voor ons. Ze herhaalt geregeld dat onze vader dat zo gewild zou hebben. Het mag kennelijk eigenlijk niet..

Er is een kleuterklasje. Een heks geeft les. We moeten zingen van 'Daar was laatst een meisje loos'. Dat meisje kreeg klappen, begrijp ik uit de tekst. Maar waarom? De juf laat ons op de grond zitten, en de benen optillen en met de armen wapperen terwijl we zingen 'Lamme handjes, lamme voetjes, kan niet lopen op de straat'.
Ze haalt ook haar kunstgebit uit haar mond. Ik word behoorlijk bang van dat mens en ik heb een hekel aan bang zijn. De Japanners verbieden het klasje en de moeders spreken daar schande van. Maar ik ben blij.

Er is ineens brood. Het wordt in heel dunne plakjes gesneden en in de zon gelegd. Je eet het dun besmeerd met wat sambal. Het is ongelooflijk lekker.

De appèls zijn vervelend. Lang staan in lange rijen, de telling begint steeds opnieuw. Het is warm. De moeders zeggen welk nummer je moet roepen, je moet buigen voor de commandant. Iedereen is wel een beetje bang, er kan wat misgaan, er kunnen klappen uitgedeeld worden. Kinderen zijn veilig, maar als je iets verkeerd doet kan je moeder een klap krijgen. Ik leer in het Japans tellen, Het klinkt als: iesj njie sjang sji go ro

Mijn broer ligt al lang in het ziekenzaaltje, buitenspel.
Blond, blauwe ogen, heel levendig pratend. Op een keer vertelt hij dat hij moest lachen en niezen tegelijk. 'En wat heb je gedaan?' vraag ik gespannen. Ik ben het jongere broertje, ik moet nog veel leren. “Allebei”, zegt hij.

Mijn broer is doodgegaan en mijn moeder mag de poort uit om hem te begraven. Ik merk ineens veel aandacht, andere moeders die mij aanhalen, ik begrijp niet goed waarom. Van het ziekenzaaltje krijg ik de soep van hondenvlees die eigenlijk voor hem bestemd was. Ik kan me niet herinneren ooit iets gegeten te hebben dat zo heerlijk rook. De geur van bouillon.

Mijn moeder vecht met een andere moeder om het bezit van een pannetje. Ze trekken er allebei aan en schreeuwen. Het barakhoofd moet erbij komen.

Mijn vader zit heel ergens anders dan wij, maar hij ziet dezelfde maan, zegt mijn moeder. Als het donker is kijken we er naar en zing ik het liedje dat ze me geleerd heeft: 'Maantje tuurt, maantje gluurt, al door de vensterruiten'. Dat kaatst via de maan naar mijn vader.

Ik leer breien met twee sapoe-lidi-stokjes. Insteken, omslaan, doorhalen, af laten glijden. Ik heb één draad om dat mee te doen, als het op is moet ik het uithalen en opnieuw beginnen. Zinloos, vind ik,  maar volgens mijn moeder is het goed als je dat kan, breien.

Oma Van Soest ligt op sterven en heeft een hartenwens, nog één keer erwtensoep (of was het hutspot?). Het is tante Aals laatste blikje en ze offert het. Vele malen als we honger hebben wordt het verhaal later verteld. Weet je wel, toen oma Van Soest op sterven lag, dat we haar nog dat plezier konden doen.

Het wordt koud, hoe groter ik word hoe kouder het wordt.
En de knagende honger neemt toe.
Stijfsel met een katjang idjoe-sausje is nu vaak het maal, en het is te weinig.
'Mam, ik heb zo'n honger.'
'Ga maar een uurtje op bed liggen, jochie. Dan gaat het vanzelf over.'
Ik ben een kind, niks verschrikkelijkers dan wakker zijn en op bed liggen.

De oudere jongens moeten naar het oude-mannetjeskamp dat een eind verderop ligt en waarmee geen contact is. Ze moeten de oude mannetjes verzorgen.
Er wordt over gepraat dat de leeftijd van vertrek van de jongens verlaagd zal worden. Tien jaar is het nu. Wanneer zal ik weg moeten? Mijn moeder haalt me extra aan, maar ik voel niet veel voor die aanhaligheid, ik ben al bijna zes, geen knuffeldier.

Er is enig tumult, een groepje Koreaanse soldaten holt Hop-Hop-Hop in gelid door het kamp.
De Koreanen zijn in opstand tegen hun bazen, de Japanners. Hoe het afloopt horen kinderen niet.
 
Op een dooltocht door het kamp vind ik in een afvalhoop bij de keuken een stronkje kool. Een onbegrijpelijk gelukkig toeval. Delen komt niet bij me op, ik eet het ter plekke. Het smaakt zoetig.

De bevrijding komt. Een vliegtuig werpt pamfletten uit. Er wordt over het kamp geschoten door de naderende Ghurka's, dat zijn Indiase soldaten die hun tegenstanders de strot afbijten We schuilen met z'n allen onder een bed, de bultzakken als een muur eromheen. Ik heb een klein stukje rubber om op te bijten als ik bang ben, en ik draag om mijn hals een rond benen plaatje met mijn naam erop. Voor als er iets ergs gebeurt, dat men dan weet wie ik ben.
Van tamelijk dichtbij hoor ik een vrouw gillen: 'Help, help dan toch.' Ik zie door een kier in de matrassen een plasje bloed over de stenen vloer naderen. Het zit vol bubbeltjes of luchtbelletjes, het is geen glad vocht.
'Ze wilde een brief aan haar man afmaken,' hoor ik later zeggen. Ze was op haar bed blijven liggen inplaats van er onder.

Vliegtuigen werpen voorraden uit, en ik proef cornedbeef, vlees dat zo zout is dat je het bijna niet kan eten. We zijn geen zout gewend. Ik ben er nogal kwaad over, wat is dit voor pesterij.

 

De oorlog is afgelopen


De poort gaat open en wie nog sieraden heeft koopt er kip of eieren van. Maar mijn moeder heeft zelfs haar trouwring niet meer.
Bij één van de barakken kijk ik toe als een oude dame een gekookt ei pelt en heel langzaam opeet, en daarna een volgend ei pelt en opeet en daarna een derde ei pelt en opeet. Ik sta te watertanden, ze weet dat ik kijk, maar ze eet geen hap sneller. Ik weet dat ik niets van haar zal krijgen en ik vind dat gewoon, zo is het leven. Toekijken is ook een beetje meeëten.

 

Er begint post binnen te komen. Sommige vaders zijn dood. Mijn moeder krijgt steeds maar geen bericht en na een postronde zonder brief huilt ze en wordt getroost door tante Aal. Die heeft een gele leren huid, malaria.
Ik zit erbij en mors per ongeluk koffie op de matras. Ik krijg geen standje.

Er is een granaat in het kamp gevallen, tussen spelende kinderen. Ze zijn ineens weg, ze zullen wel dood zijn. Het heeft geen zin om ernaar te vragen, ik krijg toch geen duidelijk antwoord.

De brief is gekomen, met een foto van twee mannenhoofden, mijn vader en een kampmaat die zich samen hebben laten fotograferen. Die uitleg wacht ik niet af, ik hol het kamp door en laat aan iedereen de foto zien: 'Ik heb twee vaders!'

Ik ben zeseneenhalf, we worden opgehaald door trucks. Buiten het kamp is veel groen, maar de dessa's staan in brand. Veertig jaar later zie ik op de televisie een filmopname van de evacuatie van kamp Ambarawa. Vrouwen en kleine blonde kinderen klimmen op een vrachtwagen, links en rechts van de weg staan bomen in brand. Dat klopt dus.

 


Nawoord


In 1974, bijna dertig jaar na de oorlog reis ik door Java en in de buurt van Ambarawa gekomen stel ik de taxi-chauffeur voor om op zoek te gaan naar de Japanse interneringskampen.
“Japanners?”vraagt hij verbaasd en laat een serie gouden tanden zien, “maar die zijn toch allang weg.”
Geheel overdonderd laat ik hem maar doorrijden.
Weer bijna 30 jaar later, in 2003 bezoek ik opnieuw mijn geboorteland en zie eindelijk Ambarawa terug.
Het is een vriendelijk dorpje, schitterend gelegen tussen de bergen en ondanks het dichte hek om het kamp moet ik als kind toch iets van die mooie bergen in de verte gezien hebben. Maar daar heb ik geen enkele herinnering aan. Op de plek van het kamp is nu een Cavalerie-regiment gevestigd.   
De plaatselijke trots is het spoorwegmuseum: een oud Hollands stationnetje uit het begin van de 20ste eeuw met het opschrift Willem I en een aantal locomotieven uit diezelfde tijd. Alles keurig gepoetst en onderhouden. We kopen tickets voor de  topattractie van dit museum: een tochtje met een lorry over 5 kilometer spoor.
Ons kleine gezelschap kan makkelijk in het wagentje en we tuffen vrolijk voorwaarts. Eerst door een open veld met sawah's, de bergen op de achtergrond. Ach wat is het hier mooi. Ik zie in de verte een paar barakken en besef dat ik bijna zestig jaar na dato naar de plek kijk waar het kamp lag en waar zoveel mensen zo lang zo ongelukkig waren.
Als de lorry een kampong nadert, trekt de machinist aan een koord en enkele schrille fluittonen klinken door het dal. En we merken vervolgens dat de lorry niet dagelijks rijdt.
Want kinderen hollen opgetogen met ons mee, boeren zwaaien vanaf de sawahs, fietsers stappen af en kijken om. Ik zie een moeder die met haar kleuter op de voorgalerij op een matje ligt uit te rusten, verrast overeind komen om ons toe te wuiven. "Fotostop" zegt de conducteur tien minuten later. We stappen uit temidden van wat pisangbomen en terwijl we die braaf fotograferen zien we wat de eigenlijke reden van de stop is: er moet onder de zitting van de passagiersbank een handel omgezet worden zodat de lorry achterwaarts de terugtocht kan beginnen. Het heeft iets lachwekkends, 5 kilometer achteruit rijden met een bestuurder die al die tijd half omgekeerd over de passagiers heen probeert te kijken. De kinderen van het dorp maakt het niet uit, die hollen weer vrolijk mee. De moeder zit nu klaar op haar galerijtje en pakt het armpje van haar kleuter om die naar ons te laten wuiven.
Ambarawa, de naam zal voortaan ook mooie herinneringen met zich meebrengen.