1header_hansvervoort.jpg - (Over Indië) De geuren van mijn jeugd

Welkom op de website van Hans Vervoort

(Over Indië) De geuren van mijn jeugd




Hebben landen een eigen geur? Toen ik in 1974, na een verblijf van drie maanden in Indonesië terugkeerde in Amsterdam, trof mij vooral de zoete geur van hondenpoep als de kenmerkende geur van mijn woonplaats. Ga je het platteland op dan heerst daar in warmere seizoenen de geur van uitgereden mest. Moeilijk te omschrijven, dat aroma. Een hint van ammoniak doorweven met een snufje azijnzuur en de nageur van vers gemalen zwarte peper, zou een wijnkenner kunnen zeggen. Samengevat: stank.
Maar wat is de kenmerkende geur van Indonesië? "De geur van de stad in de warme avond: klapperolie, fruit, zoete krètèk-tabak, trassi, rook van houtskoolkomforen." Dat schreef Hella Haasse herkennend toen zij in 1969 terugkeerde naar haar geboorteland.

In vergelijking met Nederland is Indonesië een kakofonie van geuren. En elk daarvan kan plotselinge herinneringen oproepen als je zo'n geur later elders tegenkomt. Toen ik als jonge man in Nederland café's begon te bezoeken en experimenterend een oude jenever bestelde, wist ik niet wat me overkwam toen ik het glaasje naar mijn mond bracht. Die geur kende ik!
Dat smeerde je op je rug, in Indië. Tegen de rode hond!

Voor veel Archipel-lezers zal dit een onbegrijpelijke mededeling zijn. Rode hond (Rubella) is een virusziekte die vooral bij zwangere vrouwen riskant kan zijn. Maar in mijn jeugd werd de term ook gebruikt voor warmte-uitslag van de huid die je in de tropen door transpiratie kon oplopen. En daar werd een mengsel van talkpoeder en oude jenever op gesmeerd. Dat hielp, de huiduitslag verdween binnen een dag. Maar dat glaasje jenever kreeg ik 15 jaar later dus niet naar binnen.

Talkpoeder heette bedak en had z'n eigen, wat zoetige maar toch frisse geur. Als je moeder na haar mandibeurt aangekleed was en langs je liep rook je de bedak waarmee zij - met zo'n grote poederdons - het toiletpoeder op haar lichaam had geklopt. Ook die geur brengt mij direct terug in de tropen.

Ooit hoop ik nog eens het aroma van de DDT-bom tegen te komen, de muskietenverdelger uit mijn jeugd, de vervanger van de flitspuit. Als mijn moeder de vergrendeling had geopend maakten zich uit de bom rookslierten los die een weldadige, dromerige geur verspreidden. Je snoof ze met graagte op. DDT kankerverwekkend? Ik geloof het nog steeds maar half.

Eén geur uit mijn jeugd wil ik nooit meer tegenkomen. In Surabaya ging ik bijna elke middag op de fiets naar het zwembad dat een paar honderd meter verder lag. Ik kwam dan langs een onbebouwd stukje land met hoog onkruid, een ondiepe droge sloot ervoor. Op een middag rook ik al fietsend iets onbestemd onaangenaams dat uit die hoek kwam. De dag daarop was de geur wat sterker geworden. Weemakend, doordringend, agressief. Meurend.

Haastig fietste ik door en eenmaal buiten de geurkring haalde ik enkele keren diep adem om mijn longen schoon te krijgen. De stank werd elke dag erger, tot ik het niet meer kon harden en besloot er iets aan te doen. Ik stapte af en liep naar de plek waar de bron van de geur moest zijn. Ultra-stank was het geworden, tot hoge temperatuur verhit door de genadeloze tropenzon. Het teisterde de longen, het brandde in je neus, je wist niet hoe snel je weg moest wezen. Maar ik zette door, kneep mijn neus dicht en keek. En ik zag de ergste geur van mijn jeugd: dode kat.

Deze column verscheen in het tijdschrift Archipel (zomer 2008)