(Over Indië) Het geluid van de tropen
Wáár je ook bent in Indonesië, er zijn twee zekerheden: je ziet in de verte bergen en je hoort binnen enkele minuten een haan kraaien.
De ayam kampung loopt zich de hele dag de poten uit het lijf om her en der een kruimel voedsel te vinden en bestaat dus voornamelijk uit bot en pezen. Hoe uit zo'n scharminkel zo'n verdragend geluid kan komen is een wonder van de natuur.
Er zijn méér geluiden die geregeld in mijn Toen Vroeger-herinneringen opkomen, zoals het genadeloos drummen van een stortregen op het dak. In Surabaya, mijn stad, kon je er in de natte moesson de klok op gelijk zetten: om half twee begon de tropische stortvloed en een uur later hield die abrupt op. De stad was schoongespoeld en ook iets afgekoeld. De tuin was binnen enkele tellen alweer droog en dan hoorde je een geluid dat ik nooit meer elders heb gehoord: het sjs-sjs-sjs van de sapoe-lidi over het tuinpad. Geen bezem kan het geluid imiteren van dat bundeltje palmbladnerven, een metertje lang en dun uitlopend. Sjs, sjs, sjs veegde de tuinman er de bladeren van het pad mee weg, de namiddag kon beginnen... Je dronk thee met je ouders, een ondé-ondé erbij en daarna ging je op pad met je vriendjes, tot de nacht precies om half zeven als een baksteen viel.
's Avonds waren er andere geluiden: het getjik van de tjitjaks en soms de tokeh-roep die je automatisch telde want bij zeven keer mocht je een wens doen. En ook het kling-kling en klong-klong van de verkopers die langs kwamen met saté, mie bakso, koloyuk of een andere specialiteit en die elk hun eigen specifieke geluid hadden: hout op hout, hout op ijzer, een roep, een bel. Van verre hoorde je ze al komen en zag je je ouders opkijken en even over hun maag wrijven. Pavlov kenden ze niet, maar zijn reactie hadden ze wel.
Wat me het meest is bijgebleven uit mijn jeugd is één geluid dat je maar af en toe hoorde: het knarsen van de grote houten wielen van een grobak. Het kwam in het droge seizoen in de stilte van de middagrust, als je ouders sliepen en je uit verveling alvast wat huiswerk deed. Buiten was het veertig graden, het asfalt van de weg trilde. Niemand begaf zich in de zon. Behalve de grobak, de grote houten kar, getrokken door één of twee sapi's, die zware materialen vervoerde van de ene plek naar de andere. Dat ging zo langzaam dat ze ook in de hete middagzon door moesten lopen.
Je zag de voerman half slapend op de bok, de buffels met gebogen en knikkend hoofd voortsjokkend in een vast tempo.
Als ze voorbij kwamen hoorde je het knarsen van de as van de grote houten wielen in de lagering, een combinatie van kraken en piepen.
Het verwijderde zich in traag tempo en dat langzame wegsterven van het kraken en piepen, en de knikkende hoofden van de serene, nimmer protesterende sapi's heeft zich in mijn geheugen vastgelegd als het diepste wezen van de tropen: berusting.
(Deze column verscheen eerder in het tijdschrift Archipel, herfst 2008)