1header_hansvervoort.jpg - A.G. Deelman – Ali bin Joesoep (1973)

Welkom op de website van Hans Vervoort

A.G. Deelman – Ali bin Joesoep (1973)

 

Helden, hazen en geelsmoelen


Nederlands-Indië is altijd de Wild West van het Koninkrijk geweest en vermoedelijk daarom heb ik memoires van gepensioneerde militai­ren en bestuursambtenaren altijd gefascineerd gelezen. Natuurlijk heb ik het dan over Tempo Doeloe van ruim vóór de Tweede Wereldoorlog, want in de jaren vanaf zeg 1930 werd het plezier van deze functionarissen danig vergald door het opkomend nationalisme.
We zijn nu geneigd om die irritatie verwerpelijk te vinden, maar menselijk was het natuurlijk wèl. Denk je eens in: als toewan controleur op een buitenpost was je koning over een vaak nog niet eens zo klein gebied. Als je goede bedoelingen had en van land en bevolking hield (de memoires-schrijvers behoren zonder uitzondering tot die categorie) dan kon je een hoop goeds doen en daar achteraf uitermate tevreden op terugkijken. Met een mengeling van tact en doortastendheid liet de bevolking zich meestal zonder problemen bespelen en dan bleken het in het algemeen beste brave lieden te zijn die heel goed in staat waren om iets nieuws te leren en daar zelfs eigen kleine verbeteringen aan toe te voegen.

Af en toe was hard optreden natuurlijk noodzakelijk (in elke gemeenschap tref je dissidenten), maar het ging dan om een strijd waarbij ook van de zijde van de kleine groepjes militairen grote ontberingen werden doorstaan en er dus eigenlijk sprake was van een sportief gevecht. Soms ging die sportiviteit zelfs zover dat de jagers duidelijk gehandicapt werden, bijvoorbeeld door het verbod van het gebruik van dum-dum-kogels. Oud-officier Brasser schreef hierover in 1930:

'Er werd toen in de practijk nog een kunstje toegepast. De stalen mantel van den kogel bestond slechts aan den kop en de zijden, aan de bodem kwam het lood bloot. Nu was het vrij gemakkelijk om den kogel uit de huls te wringen en hem dan omgekeerd er weer in te stoppen, waardoor bij het treffen dezelfde uitwerking werd verkregen als bij de zoogenaamde dum-dum. Wie deed je wat, wel een omgedraaide, maar geen vervormde kogel! Doch ook deze vlieger ging niet op, van hoogerhand kwamen orders, dat het ook met deze hulp aan de wapentechniek afgelopen moest zijn. Aangenaam voor de menschen was het niet en logica zat er niet veel in, men mocht wel met de klewang een hoofd kloven, een buik openslaan en andere vreeselijke wonden veroorzaken, maar het toebrengen van een goed stoppend schot was niet toegestaan.'

 

Dwangarbeiders

Hardhandig werd ook opgetreden in moordzaken en die kwamen by dit licht ontvlambaar volk nogal eens voor, vooral als men meende zijn gezicht verloren te hebben. Zo'n moordenaar stond dan volgens de plaatselijke adat vaak wel in zijn recht, maar beschaving is beschaving en moord en doodslag konden dus niet getolereerd worden. De dader trof zichzelf dan ook meestal enige tijd later aan als dwangarbeider by een groep marechaussees die tot taak hadden een gebied te pacificeren of passief te houden, en dat was dan gewoonlijk Atjeh. Over de moed, het doorzettingsvermogen en de loyaliteit van deze dwangarbeiders ('beren' genoemd) raken de kroniek-schrijvers niet uitgepraat. 'Er kan geen boek over Atjeh worden geschreven of er behoort een hoofdstuk in over beren,' schrijft Zentgraaff in zijn klassieke boek Atjeh (1938) en voegt de daad bij het woord. Brasser meldt: 'Goed ingelopen en handige dwangarbeiders, die zich ondanks hunne vracht gemakkelijk en vlot over allerlei hindernissen in het terrein heenwerkten, waren werkelijk onbetaalbaar.' (Daar werd dan ook geen poging toe gedaan).

Naar schatting van Paul van 't Veer (De Atjeh-oorlog, 1969, Arbeiderspers) zijn er in veertig jaar oorlog zo'n 25.000 overleden, een kwart van wat de oorlog in totaal aan doden moet hebben gekost. Ik kom hierop omdat nu, in 1973, nog een boek is verschenen 'opgedragen aan de onbekende beer die nauwelijks meer was dan een nummer in een register.'

Die opdracht is dan ook ongeveer de enige kritische kanttekening die oud-bestuursambtenaar A. G. Deelman in zijn debuut heeft verwerkt. Wat hem onderscheidt van andere schrijvers in deze sector is dat hij ervan afgezien heeft memoires te schrijven, maar zijn ervaringen (opgedaan in 32 jaar bestuurs-arbeid, voornamelijk in Atjeh en Borneo) gebruikt heeft om een roman te schrijven waarbij een Indonesiër hoofdpersoon is. Ali bin Joesoep groeit circa 1920/30 op in een Borneoos dorp en ontwikkelt zich tot een veelbelovend handelaartje, maar op een slechte dag betrapt hij tijdens een gokspel de bankhouder op fraude. De man beledigt hem en Ali wordt maloe. 'Hij trok zijn mes. In een, vanuit een krampachtig ingehouden stuiptrekking losbarstende, witgloeiende razernij, stak hij met de kracht van een krankzinnige in het lichaam van de bankhouder, drie, vier, vijf maal.'
Het Nederlands bestuur grijpt in en Ali wordt veroordeeld tot dwangarbeid, beer bij de marechaussee (manisee) in Atjeh. Geen lolletje, maar hij schikt zich, want het is door Allah nu eenmaal zo voorbeschikt en geleidelijk aan gaat hij zich ook verbonden voelen met de groep waartoe hij behoort. Door moedig gedrag slaagt hij er uiteindelijk in zijn straftijd tot enkele jaren te beperken:

'Eén strijder Gods kroop op zijn buik naar voren. Hij was er kennelijk op uit de karabijn weg te grissen van de manisee die, eer het handgemeen begon, direct al ernstig gewond raakte. Ali zag het, sprong met de snelheid van een door een kattepult weggeschoten manggapit naar voren en sloeg met de rug van zijn kapmes de man de hersens in. "Krak zei de klapperdop," schreeuwde Ali. Deze, aan jongensspel ontleende woorden schoten vanzelf bij hem op. Hij vond het een pracht van een strijdkreet. Radja stond wijdbeens boven de zwaargewonde Hitupéu. Een niet minder zwaargewonde strijder Gods, met een afzichtelijk groot gat in zijn hoofd, kwam voorzichtig uit de alang-alang tevoorschijn om Hitupéu de doodsteek te geven. Met één machtige haal sloeg Radja hem finaal een arm af.'

Trouw aan de macht

Als Ali weer thuis komt blijkt er een nieuw element in de maatschappij te zijn gekomen: Indonesische intellectuelen die de revolutie prediken. Ali vindt het maar niets, deze oproerkraaiers.
Zijn ervaring is dat Indonesiërs uit de verschillende gebieden zó van elkaar afwijken dat er alleen harmonie kan zijn als er een hogere macht is die rust en orde bewaart. 'Door die macht trouw te dienen heb ik de vrijheid herwonnen en tegelijkertijd een grote zonde geboet.' Deze Uncle Tom-opstelling maakt zijn positie toch wat onzeker en hij neemt de wijk naar de binnenlanden van Borneo. Korte tijd later vallen de Japanners (door Ali en zijn vrienden consequent 'geelsmoelen' genoemd) het land binnen en hij besluit verder te trekken naar het gebied van de Dajaks, waar hij een vriend heeft uit de 'Beer'-periode. Allerlei avonturen belevend komt hij uiteindeiijk bij die stam terecht, trouwt er, neemt deel aan gevechten tegen de Japanners, keert na de oorlog tijdelijk terug naar de kust, maar krijgt zó'n weerzin tegen de Republik-mensen dat hij uiteindelijk definitief bij de Dajakkers gaat wonen. Als ook zij problemen krijgen met het nieuwe bewind leidt hij ze na een onnoemelijk zware tocht naar Brits Borneo. ' "Merdeka," jubelde Ali. En terecht, Serawak lag voor hen. Daar heersten onder Brits oppergezag nog de statische verhoudingen van weleer.'

Uit deze samenvatting moet men niet afleiden dat ik dit boek zou willen afraden. Natuurlijk, tegen Deelman's opvattingen valt allerlei in te brengen, maar hij weet duidelijk erg veel van zijn onderwerp en als hij (na een pagina of dertig) goed op gang is gekomen lees je de roman geboeid uit, want hij kan uitstekend vertellen. Bij de beschrijvingen van Ali's avonturen in de donkere binnenlanden bereikt hij een sprookjesachtige sfeer die doet denken aan de beste stukken uit Tolkien's De ban van de ring.
Toch blijft het irriteren dat Deelman zo weinig begrip toont voor Ali's tegenpartij van nationalisten. Ook kun je af en toe merken dat hij de werkeljkheid verdraait om niet in moeilijkheden te komen en dat is niet aardig van hem, want hij koos juist voor de roman-vorm omdat 'een verhaal in de ik-stijl het verwijt van subjectiviteit dikwijls moeilijk kan ontlopen.'
De duidelijkste vervalsing van de werkelijkheid treedt op in de 'Beer'-periode, waar Deelman terugkeert naar de relatief sportieve gevechtsverhoudingen uit de jaren rond 1900. Dat is op zichzelf al niet helemaal juist (Deelman geeft dat in zijn inleiding ook toe) omdat in Ali's levensperiode (vanaf 1920 beschreven) dergelijke gevechten niet meer voorkwamen. Vervelend is echter dat Deelman Ali's ervaringen met de fanatieke Atjehers wèl gebruikt om aan te tonen dat een eenheid zónder Nederlanders ondenkbaar zou zijn.
Ik kan ook niet onvermeld laten dat ik de Atjeher 'Lehman' (een zeer uitzonderlijke naam voor een Indonesiër) tegen wie Ali's manisees vochten, al eerder tegenkwam, namelijk in een rond 1904 verschenen boek dat interviews bevatte met toenmalige Bronbekers ('Taptoe', door A. Prell). Eén van deze oud-soldaten beschreef gevechten met een opstandeling Lehman die in ca 1860 (!) plaatsvonden. Dat verschilt nogal van Ali's eigen levensperiode. Sterker nog, Lehman was geen Atjeher, maar een Dajakker. Ik durf niet te zeggen dat Deelman dat wist, maar stel dat hij het wist dan zou het hem bijzonder slecht uitgekomen zijn, want bij de Dajakkers vond Ali juist zijn geluk. Interessant is ook het verschil in afloop dat Deelman en de Bronbeker rapporteren:


'Wat zag de vent er uit! Ze hadden hem groote blokken aan de beenen en een strop om z'n hals gedaan. Zóó wilden we 'm nu in optocht naar de galg geleiden, maar kapitein Dupuis, van de artillerie verbood het en zeide: "Nee, eerst moet-ie mandiën; (baden) want zo wil het de "adat"." Alzoo geschiedde het en toen ging-ie onder de galg. Vóórdat-ie werd opgeheschen vroeg hij nog een fleschje eau-de-cologne, waarop de overste Koch antwoordde: "Ik zal later wel voor je neus zorgen en 't je nazenden." Nadat hij 24 uur had gehangen kwamen zijne familieleden om 't lijf vragen. "Hoort eens," zei commandant Koch, "eerlijk samen delen. Jelui krijgt z'n hachie en ik z'n bol." Een Duitscher die de kunst verstond van beesten opzetten en vlinders vangen prepareerde Lehman's hoofd en vond daarbij tussen de tanden 'n gouden ring. De vent geloofde dat hem niets kwaads kon overkomen, zoolang ie den ring tusschen zijn tanden had. Wat is 'm dat geloof zuur opgebroken. De kop is nu bij onze verzameling rariteiten op Bronbeek: dikwijls kijk ik er naar en zeg dan bij mezelf: "Louis, je hebt 't er op Borneo toch 'n beetje beter afgebracht dan meneer Lehman".' (Bronbeker in 1904).


'Wel, die Pang Lehman hébben we tenslotte samen met zijn vrouw levend te pakken gekregen. Hij legde een eed af, dat hij nooit meer de wapens tegen de compenie zou opnemen. Toen heeft de compenie een huisje met een flinke lap grond en een karbouw voor hem gekocht. Een aardig tempatje moet ik zeggen. Daar zit hij nog steeds voor zover ik weet als een rustige tani. Bij mijn vertrek is hij nog bij mij aan boord geweest om afscheid te nemen.' (Deelman, 1973).


Ik weet het niet, maar bij Deelman's verslag lijkt mij de wens toch de vader van de gedachte. Dat is het bezwaar dat ik tegen de teneur van het hele boek heb: waren er maar méér Ali's geweest, dan was het allemaal héél anders gelopen. Afgezien van dit bezwaar vind ik dat Deelman een op zijn minst interessante en naar mijn smaak zelfs goede roman heeft geschreven, die zeker kandidaat is voor het supplement op Nieuwenhuijs' recente literatuurgeschiedenis 'Oost-Indische Spiegel'.

 

Deze recensie verscheen in Vrij Nederland (19-05-1973).