1header_hansvervoort.jpg

Welkom op de website van Hans Vervoort

Op zoek naar Doetje Dezentjé, 2 fragmenten


(Fragment 1)

Op zoek in Batu

Op nummer 6 van Jalan Bali woonden jonge mensen, twee Indonesische kantoormensen, die nooit gehoord hadden van de familie Dezentjé die hier ooit woonde. Het deed ze wel genoegen dat hun huis ooit Europese bewoners had.
'Orang belanda?' vroegen ze keer op keer enigszins verbaasd.
En dat in hun huis, hier in Batu?
'Misschien weet Ahmed Yankulin nog iets,' stelde de vrouw voor, 'hij woont hier al zo lang!'
Nummer 26 was een groot huis, met een voorgalerij vol palmen in enorme potten.
Het jonge stel dat mij langs bracht was duidelijk geïmponeerd door de rijkdom die hier al tientallen jaren woonde. Ahmed Yankulin was dan ook geen Indonesiër maar een glimlachende broodmagere Chinees van onbestemde maar zeer oude leeftijd.
Na ons voorgesteld te hebben en mijn zoektocht naar Doetje Dezentjé te hebben uitgelegd liet het jonge echtpaar zich bedanken door de oude man en keerde wat teleurgesteld naar hun eigen huis terug. Ze waren er graag bij gebleven maar buurman gaf geen signaal dat ze mochten gaan zitten. Mij wenkte hij dichterbij, stond op, gaf me een slappe hand en wees me een schommelstoel aan.
Een licht, nauwelijks hoorbaar knippen van zijn vingers bracht een jong meisje met een dienblad in zicht, waarop 2 glazen kwast.
'Ach, air jeruk' (sinaasappelsap) zei ik om iets te zeggen.
Hij was nauwelijks 1 meter 50 en zijn smalle gezicht zat zo vol kreukels dat zijn gelaatsuitdrukking moeilijk te doorgronden was. Tussen die kreukels keken 2 kleine zwarte ogen alert naar buiten. Over zijn schedel was een restant pikzwart sluik haar zorgvuldig van achter naar voren gekamd zodat zijn hoofdhuid afgedekt was, zij het wat doorschijnend.
Hij was zo mager dat een harde wind hem meters weggeblazen zou hebben. Toen hij ging zitten hingen zijn voeten een decimeter boven de grond. Ze waren gestoken in lichtgewicht sandalen. Ondanks dat weinig imponerende postuur maakte hij toch een vervaarlijke indruk.
'De familie Dezentjé is al lang weg,' zei hij in het Maleis, 'maar ik heb ze nog wel gekend in de jaren veertig. Aardige mensen. Indo's. U bent op zoek naar de dochter, Doetje. Mooi meisje.'
'U heeft haar gekend?'
Hij liet opnieuw zijn vingers knippen en zei enkele woorden in het Chinees tegen het meisje.
'Een ogenblik,' zei hij, 'ik heb nog een oud fotoboek uit die tijd.'
We namen een slok van onze kwast en luisterden naar de verre geluiden van een blaffende hond en een kraaiende haan. Waar je ook bent in Indonesië, een blaffende hond en een kraaiende haan zijn nooit ver weg. En altijd een berg aan de horizon.
Slipslapslip sandaalde het meisje de veranda op, een fotoboek in de handen.
Ahmed nam het van haar aan en na enig bladeren gaf hij het opengeslagen aan haar terug. Ze kwam bij me staan met het boek. Ik rook de geur van haar bedak, het aromatische poeder dat vrouwen op hun lichaam depten na het baden. Mijn moeder rook ook zo na het mandiën. Een geur van schoon en fris. Ik nam het boek van haar aan en zag de oude gekartelde zwartwit fotootjes van familieuitstapjes in de jaren veertig. Niet meer in de oude koloniale drachten, met gesloten jas en witte tropenhelm, maar in de luchtige kledij die na de oorlog in de mode was. Aan de auto te zien was dit het eind van de jaren veertig. Een Chinese familie met één Indisch meisje dat hand-in-hand stond met een jongeman die zeker tien centimeter kleiner was dan zij. Een mooi meisje, met het haar in een traditionele wrong, grote ogen en volle lippen.
'Dat meisje is Doetje...,' zei de oude man.
'En die jongen?'
'Dat was ik.'
Hier moest ik niet verder op doorvragen, besefte ik.
Maar hij ging eigener beweging verder.
'Lieve Doetje, ik had haar graag getrouwd. Maar toen kwam die militair langs en ja, toen zag ze mij niet meer. U bent te jong om het te weten, denk ik, maar vlak na de oorlog, in oktober 1945, was het heel erg in Surabaya en ook hier in de omgeving van Malang. De republiek Indonesia was net uitgeroepen en de Indonesische nationalisten wilden zo snel mogelijk alle blanken doden.'
'Jazeker,' knikte ik. Hij verviel even in gepeins.
'Ik heb van mijn vader gehoord over die tijd,' zei ik. 'Hij zat in een Japans interneringskamp.'
'Dan heeft hij geboft. De nieuwe Indonesische regering had nog geen leger of politiemacht, en de Engelse bevrijders waren nog maar met een paar duizend manschappen op Java. Er waren wel veel bendes ontstaan van jonge revolutionairen, pemoeda's genoemd. En die waren moordlustig en vielen vooral de Indische families aan die buiten de kampen gebleven waren. De onlusten begonnen op 28 oktober in Soerabaja en sloegen over naar het Malangse. En dus ook naar Batu. Op de dag dat haar ouders gedood werden was Doetje in Malang bij de nonnen in het ziekenhuis. Ze wilde verpleegster worden. Maar ook dat ziekenhuis is vreselijk aangevallen en ze is daar aan de dood ontsnapt. Vertelde ze me later. Maar wat er precies was gebeurd wilde ze niet zeggen, dat was te moeilijk. Dus toen die grote militair een paar jaar later langs kwam zocht ze bij hem bescherming. En ze raakten natuurlijk verliefd. Daar kon ik niet tegen op.'
Hij leek een beetje buiten adem van het lange verhaal en nam een slok van zijn air jeruk
Voor een Chinees was hij opmerkelijk mededeelzaam.
Maar hij was natuurlijk ook op een leeftijd waar je je dat kunt permitteren. En vertellen over Doetje raakte nog steeds een emotionele snaar, zag ik.
'U weet dat ze zwanger van hem is geraakt?'
'Ik weet het. Ik heb haar later nog financieel willen helpen. Maar ze schaamde zich teveel.'
Hij gebruikte het woord malu, wat je in het Nederlands kan vertalen als 'beschaamd'. Maar het is veel meer, het is eerverlies, een begrip dat in Nederland geen inhoud heeft. Maar in Indië betekende het een niet uit te wissen schande.
Doetje had het huis van haar ouders voor een schrootprijs verkocht en zich teruggetrokken in de kampong, met haar kind, begreep ik.
'Zij is later vertrokken naar Nederland,' vertelde de oude man, 'u kunt het beste op zoek gaan naar haar nicht Mia, die woont hier nog. Kijk, hier heb ik een foto van allebei, met mij.'
Ik fotografeerde met zijn instemming van dichtbij het fotootje van Doetje.
Hij gaf me het adres van haar nicht en ik dronk mijn glas leeg, schudde hem de hand en vertrok.
Ik voelde dat hij me nakeek.
Bij de herinnering aan zijn lief van bijna 70 jaar eerder had ik de rimpels in zijn gezicht zien verslappen en was het glimlachende hoofd van de kleine jongeman op de foto weer even zichtbaar geweest.


(Fragment 2)

Tussen de ratten

Voor het eerst in mijn leven zag ik een dikke Indonesische militair. Dat zou in de tijd van generaal Nasution, de Indonesische legerleider in de eerste fase van het bestaan van de staat Indonesia, niet hebben kunnen voorkomen. De generaal had de wind eronder. Al zijn militairen waren lean and mean en droegen het haar kort, net zoals hun baas. De tijden waren veranderd. Maar wel hadden de militairen nog veel macht in handen. Bij de douane was ik aangehouden en naar het kantoor van deze dikzak gebracht.
'U bent onder arrest,' zei hij in het Indonesisch. 'Kenapa (Waarom?)' vroeg ik. De taal had ik ooit vloeiend gesproken en zou hopelijk snel weer terugkeren.
'Spionage voor de Verenigde Staten,' antwoordde hij.
Hij wenkte en twee jonge soldaten kwamen binnen.
En voor ik wist wat me overkwam zat ik in een jeep, de handen geboeid achter me, en werd vervoerd door de stad waar ik vroeger woonde, maar die ik na dertig jaar afwezigheid bijna niet meer herkende. Ik was een kind toen in de jaren zeventig en tachtig mijn vader zich in Surabaya in leven hield als leraar Engels op de oude katholieke HBS waar hij zelf als jongen les had gehad in de koloniale tijd. De HBS waar hij op zat was nu een Indonesische SMA geworden en wat in zijn tijd Coenboulevard heette, mijn vader kon de naam nog met warmte noemen, heette in mijn schooltijd al Jalan Dr Sutomo, zoals alle Nederlandse straatnamen vervangen waren door Indonesische.
Generaal Nasution was toen allang uit de gratie gevallen bij Suharto, de nieuwe president. Maar lang nadat hij met pensioen gestuurd was hielden de Indonesische militairen hun kapsel in het korte Nasution-model en hun lichaam in conditie.
Ook nog in de jaren negentig toen mijn vader bevriend was geraakt met de oude generaal en samen met hem schreef aan zijn memoires. Ze waren nog niet af toen Nasution in 2000 overleed en toen mijn vader in datzelfde jaar naar Nederland reisde om een familielid te begraven kreeg hij geen visum meer om terug te keren. Zou zijn naam en dus ook de mijne nog steeds op een zwarte lijst staan?
Ik bezocht met hem een keer een gevangenis, waar een vriend van hem knijp zat. Knijp zitten was toen de term die men gebruikte als iemand gevangen werd gezet. Het waren roerige tijden, die eerste decennia van Indonesische vrijheid, en het was niet vreemd je vrienden van vandaag de volgende dag in het gevang te zien belanden. Een buurman die je beschuldigde van heulen met de communistische partij was genoeg. En alhoewel knijp zitten ook in Indonesië geen genoegen was, verschilde het nu ook weer niet zóveel van het gewone leven. Op de binnenplaats van de gevangenis stond zowaar een boom met een paar bankjes eronder, waar de oudere gevangenen op zaten terwijl de jongeren zich vermaakten met de nationale sport, badminton.
De rest zat op zijn hurken op de galerijen vóór de cellen. De geur van trassi en knoflook hing in de lucht, ergens moest een warung zijn waar je eten kon kopen. Vaders vriend was ziek, hij lag in zijn cel op de baleh-baleh een kretek-sigaret te roken, de doordringende kruidnagel-lucht brandde in mijn jonge longen. 'Ach Rob,' zei de gevangene in het Nederlands, 'wat leuk dat je even langs komt.' Mijn vader overhandigde hem de doos sigaren waarom hij gevraagd had en de fles Bokma. Met twee kleine glaasjes. De heren onderhielden zich over politieke zaken die mij niet interesseerden, terwijl ik naar buiten keek. Eigenlijk was dit gewoon een kampong, een klein dorpje, afgesloten van de buitenwereld. En met alleen maar mannen. Alhoewel? In de verte zag ik een paar vrouwelijke bedienden bezig met de vaat. De Manulu-gevangenis waar ik toen met mijn vader op bezoek ging, meer dan dertig jaar geleden,was vermoedelijk niet maatgevend en vooral bestemd voor politieke gevangenen uit de betere kringen, met families die royaal konden bijdragen aan de kosten van onderhoud. Ik hoopte dat ik nu ook op zo'n plek terecht zou komen, maar dat viel tegen. De jeep stopte in een drukke straat, voor een hek dat elektrisch open zwaaide en de wagen binnenliet. Het was meer een huis dan een gebouw, zag ik, en ik werd door de achtergalerij geleid en in een goedang, een schuurtje, opgesloten. Een hok van 3 bij 3 meter, zonder ramen.
Een smeriger hol dan dit kleine cachot was nauwelijks denkbaar. In de hoek een planken bed zonder matras. De penetrante geur van zoute vis stortte zich op mijn reukvermogen en maakte er korte metten mee. Mensenkinderen wat een lucht! Het moest uit enkele dozen komen die in een hoek van de kamer stonden. Er was een klein dozijn ratten te zien die met elkaar vochten om wat er in die dozen zat. Ik hield mijn neus dicht, haalde adem door mijn mond en ging op het bed zitten. Aan het plafond hing een kaal peertje, met zo te zien een 25-watt-lampje. Het hing te hoog om bij te kunnen, mocht ik electriciteit nodig hebben om mezelf van kant te maken. In de hoek van de kamer stond een emmer, vermoedelijk bedoeld als wc.
Er was rekening gehouden met een verblijf van langere duur, mocht ik uit de aanwezigheid van het bed en de emmer afleiden.
Wat was er aan de hand?
Dat blanken in Indonesië gezien werden als wandelende goudmijnen wist ik al vanaf mijn vroegste jeugd. Het verlengen van het visum van mijn vader kostte in de jaren tachtig gemiddeld een half jaar en vele duizenden rupiahs. Hij had daar geen bezwaar tegen, maar wat hem ergerde was de omslachtigheid waarmee de omkoping gepaard ging. Niemand noemde ooit rechtstreeks een bedrag, aan de toenemende snelheid of juist vertraging kon afgeleid worden of je ongeveer goed zat. Het in de Indonesische cultuur ingebakken 'tawarren' (onderhandelen, afdingen) zat hier natuurlijk achter.
Maar zo zonder meer in een hok gesmeten worden zonder kans daar met wat geld aan te ontkomen, was iets nieuws voor mij.
Mijn portemonnee was me ontnomen en zou ik ongetwijfeld in dit leven niet meer terugzien. Gelukkig had ik de goede gewoonte om in het buitenland altijd wat biljetten en enkele travellercheques op mijn onderbuik te tapen. Bij vluchtige maar ook minder vluchtige beklopping werd dat zelden, zeg maar nooit, opgemerkt. Ik had dat nu ook op het vliegveld van Detroit gedaan, dankzij een envelop met geld die Maria Nescofa me met de reistickets had laten aanreiken. Ik keek wat mijn voorzorgen opleverden en zag dat ik een 5000 rupiah-biljet bij me had, één 20.000 Rp-biljet en een 50.000 Rp biljet. Ondanks de vele nullen stelde het weinig voor, een vijfduizendje was iets meer dan een halve dollar en mijn grootste biljet dus ruim 5 dollar. Maar voor Indonesiërs met een gemiddeld maandinkomen van 150 dollar waren het toch substantiële bedragen. Verder had ik twee travellercheques van elk 100 dollar. Te weinig om voor vermoord te worden, maar voldoende om mezelf uit problemen te redden.
Ik voelde of ik nog een ballpoint bij me had en dat was gelukkig zo. Op het Rp 5000 bankbiljet schreef ik: Pintu buka = Rp 20.000.
Ofwel Deur open = geld.
Ik schoof het biljet half onder de deur door en wachtte af. Al na een minuut zag ik het verdwijnen. Eén van de verdiensten van de Republik Indonesia was het opstarten van een grootscheeps onderwijs-systeem, waardoor elke Indonesiër tenminste leerde lezen en schrijven. Ik hoefde dus niet bang te zijn dat mijn bewaker mijn tekst niet zou begrijpen.
Maar na een half uur was er nog geen sleutel in het slot gestoken.
Ik pakte het biljet van 20.000 Rp en stak het half onder de deur door, met mijn voet op de andere helft.
Nu voelde ik na enkele minuten dat er getrokken werd aan het biljet. En nog eens. En toen zo hard dat het in 2-en scheurde. Ik bukte me, pakte mijn helft van de 20.000 en wachtte af. Iets anders kon ik niet doen.
Met dat halve biljet kon hij niets beginnen en ik rekende erop dat de begeerte zou toeslaan.
En als de bewaker de deur eenmaal open had, kon het onderhandelen beginnen. Misschien kon ik hem zelfs overmeesteren. Het kunststof miniwerpmes dat ik altijd bij me had en waar ik dodelijk precies mee kon gooien, was niet gevonden bij het fouilleren.
Een knarsend sleutelgeluid kondigde aan dat ik goed gegokt had. De deur ging langzaam open en liet een bewaker zien die zijn pistool op me richtte vanaf een afstand van twee meter. Hem verrassen was uitgesloten. Hij was een jonge militair, keurig in uniform, en mogelijk nog in goede conditie.
'Geef,' zei hij in het Maleis en stak zijn hand uit.
'Eerst wat informatie,' eiste ik. Het ging moeizaam in het begin, want een groot deel van mijn pasarmaleis was in de rommelkamer van mijn geheugen beland, maar geleidelijk aan spraken we toch vloeiender met elkaar. Ik vroeg waar ik mijn opsluiting aan te danken had en hij antwoordde dat hij dat niet wist, maar dat ik me geen zorgen hoefde te maken: na tien dagen zou ik worden vrijgelaten. Dat had hij gehoord.
Tien dagen? Dat betekende de mislukking van mijn missie om Bill's kind te vinden.
Zou er een verband zijn? Zou Bill junior connecties hebben in Indonesië? Het leek onwaarschijnlijk. Maar hoe dan ook moest ik proberen mijn gevangenschap te bekorten.
Hoe de dikkerd heette die mij gevangen had gezet? Dat wist de bewaker wel. Sumario heette de militaire ambtenaar. In ruil voor de andere helft van het biljet wilde hij me wel een stuk papier bezorgen, en een briefje naar Sumario transporteren. Dat proces vergde nogal wat handelingen want voor het halen van een stuk papier moest de bewaker (Josef geheten, wist ik inmiddels) mij eerst weer opsluiten, waarna hij het stuk papier onder de deur doorschoof en ik het - met de tweede helft van het biljet en mijn tekst - weer terugschoof.
Ik schreef: 'I have money and can pay to be free' .
De bewaker zou vast geen Engels lezen en van Sumario mocht ik verwachten dat hij dat wel kon.
Daarna ging ik weer op het bed zitten en hield mijn neus dicht. Dom dat ik niet ook even geregeld had dat die stinkboel buiten gezet werd
Aan de andere kant, het hield de ratten bezig, die anders misschien aan mij waren gaan knagen als ik in slaap viel.
Mijn horloge was me afgenomen en zou inmiddels wel ergens te koop zijn aangeboden.
Ik had dus geen idee hoeveel uur ik wachtte, maar wie er ook kwam, geen Sumario.
De nacht die volgde zou ik niet gauw vergeten. Mijn neus vasthoudend viel ik af en toe even in slaap, om dan toch wakker te worden als ik een rat over mijn hand of voet voelde lopen.
Het licht in de kamer bleef gelukkig wel de hele nacht aan, de gedachte zoveel uur in het donker door te brengen met een horde eeuwig hongerige ratten was niet te verdragen. Ik mocht Josef dankbaar zijn dat hij het licht aanliet, de knop zat aan de buitenkant had ik gezien toen we met elkaar onderhandelden.